Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOVE 200525 PTSS politieagent; afwijzing korpschef onvoldoende gemotiveerd t.z.v. causaal verband, verjaring en zorgplicht i.r.t. vuurwerkramp

RBOVE 200525 PTSS politieagent; afwijzing korpschef onvoldoende gemotiveerd t.z.v. causaal verband, verjaring en zorgplicht i.r.t. vuurwerkramp

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

De feiten

4.1.

Eiser is van 1 oktober 1991 tot enkele jaren geleden werkzaam geweest bij de politie. Eiser is gedurende vrijwel zijn hele loopbaan bij de politie werkzaam geweest in Enschede.

4.2.

Enkele jaren geleden is eiser uitgevallen met depressieve klachten.. Eiser is momenteel volledig arbeidsongeschikt en ontvangt een uitkering krachtens de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA).

4.3.

Op 22 januari 2018 heeft eiser een verzoek gedaan om erkenning van zijn PTSS als beroepsziekte. In het kader van dit verzoek heeft eiser een vijftal incidenten genoemd die hij als politieambtenaar heeft meegemaakt, namelijk:

  1. werkzaamheden direct na de vuurwerkramp in Enschede, in 2000;

  2. een verkeerongeval met dodelijke afloop waarbij eiser zonder succes geprobeerd heeft om een slachtoffer te reanimeren, in 1998;

  3. een overval met een vuurwapen waarbij de verdachte zijn vuurwapen op eiser richtte, begin jaren ’90 van de vorige eeuw;

  4. werkzaamheden naar aanleiding van de zelfdoding van een 15-jarige waarbij het hoofd van het slachtoffer in de borstkas was ingeslagen, begin jaren ’90 van de vorige eeuw;

  5. het verlenen van assistentie aan een collega bij de aanhouding van een zeer agressieve verdachte, die uitliep op een gevecht, in 2015.

Eiser heeft verder aangegeven dat hij meer dan deze vijf incidenten heeft meegemaakt.

4.4.

Naar aanleiding van een advies van de Landelijke Adviescommissie PTSS van 7 augustus 2018 heeft de korpschef op 9 augustus 2018 besloten om de bij eiser vastgestelde PTSS te kwalificeren als beroepsziekte. In dat besluit is aangegeven dat aan deze erkenning rechtspositionele gevolgen verbonden zijn.

4.5.

Bij brief van 21 december 2018 heeft mr. S. Hoenen namens eiser de korpschef aansprakelijk gesteld voor restschade. Bij besluit van 26 september 2019 heeft de korpschef de aansprakelijkstelling afgewezen. Eiser heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.

4.6.

Op 28 februari 2022 heeft de Bezwaaradviescommissie HRM geadviseerd om eisers bezwaar ongegrond te verklaren. Vervolgens heeft de korpschef eisers bezwaar op 28 april 2022, in overeenstemming met het advies van de Bezwaaradviescommissie, ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

Juridisch kader

5.1.

De rechtbank stelt voorop dat vaste jurisprudentie van Centrale Raad van Beroep is dat een beslissing naar aanleiding van een aansprakelijkstelling van de korpschef voor restschade die een politieambtenaar heeft geleden in de uitoefening van zijn functie vatbaar is voor bezwaar en beroep (o.a. ECLI:NL:CRVB:2023:1150). De bestuursrechter is dan ook bevoegd om dit beroep te beoordelen.

5.2.

Volgens vaste rechtspraak1 heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.

5.3.

Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal sprake moeten zijn van factoren die – objectief bezien – een buitensporig karakter dragen in verhouding tot het werk of de werkomstandigheden. Ook omstandigheden die naar objectieve maatstaven gemeten zeer ingrijpend zijn, maar die inherent zijn aan de functie van een politieambtenaar, kunnen tot het oordeel leiden dat sprake is van buitensporige werkomstandigheden.

5.4.

De ambtenaar dient het ‘buitensporige karakter’ aannemelijk te maken (het moeten immers die buitensporige factoren zijn die in overwegende mate aan het ontstaan van de psychische schade hebben bijgedragen). Slaagt de ambtenaar erin aannemelijk te maken dat sprake was van buitensporige factoren (in het werk of de omstandigheden waaronder werd gewerkt) dan is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat tussen die werkomstandigheden en de psychische ziekte van de betrokken ambtenaar een (toereikend) oorzakelijk verband bestaat.

5.5.

Alsdan heeft de ambtenaar in beginsel recht op vergoeding van restschade, tenzij het bestuursorgaan aannemelijk maakt dat het zijn zorgplicht is nagekomen (of dat de psychische schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar).

Het besluit van de korpschef

6.1

De korpschef heeft het verzoek van [eiser] om aansprakelijkheid te erkennen afgewezen en daarbij, kort samengevat, overwogen dat de incidenten 2 en 4 verjaard zijn en dat de incidenten 3 en 5 niet in causaal verband staan tot de vastgestelde PTSS. Ten aanzien van deze incidenten hoeft daarom volgens de korpschef niet te worden onderzocht of die buitensporig waren. Incident 1 is wel buitensporig, maar ten aanzien daarvan is voldoende (na)zorg verleend, zodat geen sprake is van aansprakelijkheid, aldus de korpschef.

Is sprake van verjaring?

6.1.

De korpschef stelt zich op het standpunt dat de door eiser genoemde gebeurtenissen die meer dan 20 jaar voor de aansprakelijkstelling (op 21 december 2018) hebben plaatsgevonden zijn verjaard. Het gaat daarbij om de incidenten 2 (de reanimatie van een dodelijk verkeersongeval) en 4 (de zelfdoding). Eiser stelt zich op het standpunt dat alles wat hij in de uitoefening van zijn functie heeft meegemaakt moet worden betrokken bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de korpschef voor restschade, omdat sprake is van een cumulerend effect.

6.2.

De rechtbank stelt voorop dat op grond van het bepaalde in artikel 3:326 van het Burgerlijk Wetboek (BW) artikel 3:310 BW over verjaring op overeenkomstige wijze kan worden toegepast in het bestuursrecht.

6.3.

Artikel 3:310, lid 1, BW luidt als volgt:

Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.

Artikel 3:310, lid 5, BW luidt als volgt:

In afwijking van de leden 1 en 2 verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Indien de benadeelde minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, verjaart de rechtsvordering slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden.

Artikel 119c van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek luidt als volgt:

Artikel 310 lid 5 van Boek 3 is van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die vanaf 1 februari 2004 hebben plaatsgevonden.

Uit de voorgaande bepalingen volgt dat voor gebeurtenissen als bedoeld in artikel 3:310, lid 5, BW, die hebben plaatsgevonden voor 1 februari 2004, de absolute verjaringstermijn van 20 jaar geldt.

6.4.

In de bestuursrechtelijke jurisprudentie over de aansprakelijkheid van de korpschef voor restschade als gevolg van werkzaamheden die een politieambtenaar heeft verricht wordt aansluiting gezocht bij de verjaringstermijnen op grond van artikel 3:310 BW en bij de jurisprudentie over deze bepaling. Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA5635) volgt dat artikel 6:2 BW meebrengt dat onder omstandigheden een uitzondering moet worden gemaakt op de absolute verjaringstermijn. Een dergelijk geval kan zich voordoen als onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn al was verstreken (o.a. ECLI:NL:HR:2017:494 en ECLI:NL:CRVB:2020:509).

6.5.

Eiser heeft gemotiveerd onderbouwd dat onmogelijk kan worden aangegeven of een trauma, zoals de bij eiser op 19 december 2017 gediagnosticeerde PTSS, mede is veroorzaakt door een bepaald incident. In dit verband heeft de verklaring van de psychiater M. Çatak (hierna: Çatak) van 28 november 2019 betekenis die, voor zover hier van belang, het volgende heeft verklaard:

PTSS is in zekere zin een diffuse aandoening te noemen, waarbij patiënten ook diffuse klachten ontwikkelen. De klachten van patiënten kunnen dan in meerdere of mindere mate samenhangen met bepaalde traumatische gebeurtenissen, maar het is niet mogelijk om bij een complex trauma specifiek aan te geven dat een bepaalde gebeurtenis een bepaalde klacht veroorzaakt of onderhoudt, zoals het ook onmogelijk is om met zekerheid aan te geven dat een specifieke (traumatische) gebeurtenis geen verband zou houden met de stoornis c.q. klachten van patiënt.

De rechtbank stelt vast dat de verklaring van Çatak over het diffuse karakter van PTSS niet gemotiveerd is bestreden door de korpschef. De rechtbank zal daarom aannemen dat de klachten van eiser het gevolg zijn van het geheel van gebeurtenissen, waaronder de hiervoor genoemde vijf incidenten, die eiser in het kader van zijn werkzaamheden als politieambtenaar heeft meegemaakt. Gelet op dit karakter van de diagnose PTSS is er geen aanleiding om een of meer incidenten die eiser in het kader van zijn werkzaamheden heeft meegemaakt buiten beschouwing te laten en – zoals verweerder doet – elk incident afzonderlijk op verjaring te toetsen.

Causaliteit

7.1

Onder verwijzing naar het advies van de Landelijke adviescommissie PTSS stelt de korpschef dat alleen ten aanzien van de incidenten 1, 2 en 4 het vereiste causaal verband met de PTSS van [eiser] is vastgesteld. De incidenten 3 en 5 zijn daarom door de korpschef niet verder in de beoordeling meegenomen. Ten aanzien van incident 3 heeft de vertegenwoordiger van de korpschef nader toegelicht dat zij niet weet of dat incident heeft plaatsgevonden, omdat hierover onvoldoende concrete feiten bekend zijn geworden. De rechtbank volgt de korpschef hierin niet, omdat de Landelijke Adviescommissie PTSS Politie opmerkt dat het incident namens het bevoegd gezag is bevestigd door verklaringen van collega’s en de commissie daarom vaststelt dat ook dit incident heeft plaatsgevonden. Dat causaliteit ten aanzien van incident 3 ontbreekt, overweegt de commissie niet. Ten aanzien van incident 5 heeft de commissie overwogen dat uit de onderliggende stukken niet kon worden afgeleid of ‘de persoon heeft ervaren, waargenomen of is geconfronteerd met een gebeurtenis of gebeurtenissen die te maken hebben met doodsbedreiging of ernstige verwondingen of een dreiging met fysiek geweld naar zichzelf of anderen’, en daarmee of aan de criteria is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef niet met een verwijzing naar dit advies kunnen volstaan, nu [eiser] nader heeft toegelicht dat hij tijdens incident 5 te maken heeft gehad met fysiek geweld en hij zijn standpunt dat dit heeft bijgedragen aan zijn PTSS heeft onderbouwd met de hiervoor genoemde verklaring van Çatak.

Buitensporigheid werkzaamheden

8.1.

De rechtbank overweegt dat eiser in het kader van zijn werkzaamheden als politieambtenaar betrokken is geweest bij ingrijpende incidenten, waaronder de vijf incidenten die hij genoemd heeft ten behoeve van de aanvraag om erkenning van zijn PTSS als beroepsziekte. Zoals hiervoor is overwogen, had de korpschef niet de incidenten 22 en 43 buiten beschouwing mogen laten vanwege het tijdsverloop sindsdien.

8.2.

De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit voor wat betreft de toetsing van de buitensporigheid van de werkzaamheden te beperkt geweest. Gelet op wat is aangevoerd en bezien in het licht van ECLI:NL:CRVB:2023:1150 (r.o. 5.6), is de rechtbank verder van oordeel dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het samenstel van ingrijpende gebeurtenissen waaraan hij in het kader van zijn werkzaamheden als politieambtenaar blootgesteld is geweest, zodanig was dat deze als buitensporig moeten worden aangemerkt. De korpschef heeft dit ten onrechte niet onderkend. Mede gelet op het feit dat de korpschef ten aanzien van dit samenstel van ingrijpende gebeurtenissen vervolgens aannemelijk dient te maken dat hij zijn zorgplicht is nagekomen, berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

De zorgplicht

9.1.

De rechtbank stelt voorop dat de korpschef een zorgplicht heeft ten opzichte van de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame politieambtenaren. Deze zorgplicht brengt mee dat de korpschef de werkzaamheden van de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame politieambtenaren zodanig moet inrichten en zodanige maatregelen moet nemen dat redelijkerwijs wordt voorkomen dat deze ambtenaren schade lijden in de uitoefening van hun werkzaamheden. Voor het antwoord op de vraag of voldoende zorg is betracht moet worden uitgegaan van de destijds bekende stand van de wetenschap. De zorgplicht kan meebrengen dat in geval van een ingrijpende gebeurtenis meer specifieke nazorg wordt geboden. Het is aan de korpschef om aannemelijk te maken dat voldaan is aan de zorgplicht.

9.2.

Dat, zoals namens de korpschef is betoogd, de politie een actief zorgbeleid heeft, dat laagdrempelige zorg beschikbaar is en dat de politieregio Twente in de jaren ’90 van de vorige eeuw een van de eerste politieregio’s was met een Bedrijfsopvangteam (BOT), is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de korpschef voldaan heeft aan zijn zorgplicht ten opzichte van eiser. Van de korpschef mag worden verwacht dat aannemelijk wordt gemaakt dat de nodige zorg aan eiser is aangeboden.

9.3.

De rechtbank stelt vast dat eiser naar aanleiding van de vuurwerkramp in Enschede, op 13 mei 2000, in beeld is geweest. Zo heeft het BOT nog op de dag van de vuurwerkramp een groepsbijeenkomst georganiseerd waarvoor ook eiser was uitgenodigd. Eiser heeft aangegeven dat het hem toen, na 18 uur aaneengesloten dienst, niet lukte om die hele groepsbijeenkomst bij te wonen, wat naar het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk is. Eiser heeft aangegeven dat hij op een later tijdstip van een collega heeft gehoord dat hij één keer is teruggebeld door iemand van het BOT, maar dat toen geen telefoonnummer is achtergelaten. Niet is gebleken dat vanuit het BOT verder nog geprobeerd is om met eiser in contact te komen. De rechtbank is van oordeel dat bij een zo ingrijpende gebeurtenis als de vuurwerkramp meer had mogen worden verwacht van (de rechtsvoorganger van) de korpschef. Dat eiser zelf niet geprobeerd heeft om contact op te nemen met het BOT doet hier niet aan af. Hierbij komt dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hem niet bekend was wie er in het BOT zaten en met wie hij contact zou hebben kunnen opnemen.

9.4.

Voor wat betreft de overige ingrijpende gebeurtenissen waarmee eiser in het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden als politieambtenaar te maken heeft gehad, is niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat aan eiser actief enige vorm van nazorg is aangeboden. De rechtbank wijst in dat verband ook op wat zij hierboven onder 8.2 reeds heeft overwogen.

9.5.

Eiser heeft verklaard dat hij, nadat hij in 2003 met psychische klachten naar zijn huisarts en vervolgens naar een psychiater was gegaan, ook met zijn chef bij de politie heeft gesproken over wat er met hem aan de hand was. Namens de korpschef is weliswaar betoogd dat eiser niet wilde dat zijn leidinggevende op de hoogte zou raken van zijn klachten, maar eiser heeft dit standpunt gemotiveerd betwist. Ook verder is niet gebleken dat eiser zich bewust heeft onttrokken aan nazorg die hem is aangeboden.

9.6.

De rechtbank is gelet op wat hiervoor is overwogen van oordeel dat de korpschef niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten opzichte van eiser voldaan is aan de op hem rustende zorgplicht. Het bestreden besluit is ook in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

10.1.

Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De korpschef moet opnieuw op het bezwaar beslissen.

10.2.

Omdat het beroep op goede gronden is ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de korpschef te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft moeten maken. Deze kosten bedragen in totaal € 1.845,86 (€ 1.814 aan kosten voor verleende rechtsbijstand, onder toekenning van 1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting, en € 31,86 aan reiskosten van en naar de zitting)

1Zie bijvoorbeeld de ECLI:NL:CRVB:2015:98, ECLI:NL:CRVB:2019:1640 en ECLI:NL:CRVB:2023:1150.

2Verkeersongeval met 2 dodelijke slachtoffers van 18 en reanimatie van één van die slachtoffers.

3Zelfdoding van een 15-jarige jongen die zich voor de trein had gegooid, zoeken naar hoofd dat uiteindelijk in romp bleek te zijn ‘ingeslagen’.

 

Rechtbank Overijssel 20 mei 2025, ECLI:NL:RBOVE:2025:3209