Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 060722 verzoek voorlopig getuigenverhoor tzv in 2011 gedane mededeling in tv-programma afgewezen vanwege verjaring (2)

RBROT 060722 verzoek voorlopig getuigenverhoor tzv in 2011 gedane mededeling in tv-programma afgewezen vanwege verjaring

2.
Het verzoek en het verweer

2.1.
Het verzoek van [verzoeker] strekt tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor.

2.2.
Aan zijn verzoek legt [verzoeker] - kort gezegd - het volgende ten grondslag. [verweerster] heeft opzettelijk een valse verklaring ten aanzien van [verzoeker] afgelegd in het Algemeen Dagblad van 13 augustus 2011 en in het televisieprogramma ‘Undercover in Nederland’ (uitgezonden op 23 oktober 2011), in de wetenschap dat haar valse verklaring - namelijk dat [verzoeker] in zijn hoedanigheid van zaaddonor een erfelijke ziekte zou hebben verzwegen - reputatieschade voor [verzoeker] tot gevolg zou hebben. [verzoeker] overweegt om één of meerdere procedures tegen [verweerster] aanhangig te maken, teneinde een verklaring voor recht en/of schadevergoeding wegens dat onrechtmatig handelen te verkrijgen. Vooruitlopend daarop verzoekt [verzoeker] om [verweerster] in het kader van een voorlopig getuigenverhoor als getuige te (mogen) horen omtrent de communicatie in 2011 ten aanzien van het informeren van [verweerster] over de (medische) achtergrond van [verzoeker] .

2.3.
[verweerster] is het niet eens met het verzoek en voert - kort gezegd - het volgende verweer. [verweerster] erkent dat zij heeft meegewerkt aan het artikel van het Algemeen Dagblad in augustus 2011 en het televisieprogramma Undercover in Nederland. Hierbij heeft [verweerster] zich enkel uitgelaten over informatie die zij heeft ontvangen over [verzoeker] en over de feiten; zij heeft geen valse verklaring(en) afgelegd. [verweerster] wilde enkel anderen waarschuwen voor [verzoeker] en zijn leugens. Na het inzetten van social media in 2011 en de contacten in 2011 en begin 2012 is [verweerster] niet verder op de zaak ingegaan. In de periode 2016/2017 heeft de advocaat van [verzoeker] [verweerster] benaderd met de mededeling haar te willen oproepen als getuige in een al aangevraagde of lopende procedure tegen een andere moeder. [verweerster] heeft hierop aangegeven hier geen behoefte aan te hebben. Daarna is er geen contact meer geweest. [verweerster] vindt dat het de voorkeur verdient om de zaak verder te laten rusten. [verweerster] wil met rust gelaten worden.

3.
De beoordeling

3.1.
Het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor wordt gedaan aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak, indien deze aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen, of aan de rechter tot wiens absolute bevoegdheid de zaak behoort en binnen wiens rechtsgebied de personen die men als getuigen wil doen horen, of het grootste aantal van hen, woonachtig zijn of verblijven. Indien de zaak door de kantonrechter moet worden behandeld en beslist, wordt het verzoek gedaan aan de kantonrechter. De rechter beoordeelt summierlijk of hij absoluut bevoegd is en of de zaak door de kantonrechter moet worden behandeld en beslist (artikel 187 lid 1 Rv).

3.2.
[verweerster] is woonachtig op een geheim adres binnen het arrondissement Rotterdam. Daarnaast heeft [verzoeker] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij afziet van ieder vorderingsrecht boven € 25.000,00 ten aanzien van [verweerster] . Gelet hierop en hetgeen in de artikelen 93 sub a, 99 en 187 lid 1 Rv is bepaald, is de kantonrechter van oordeel dat hij vermoedelijk bevoegd zal zijn van de zaak, indien deze aanhangig wordt gemaakt, kennis te nemen. De kantonrechter is dan ook absoluut en relatief bevoegd om van het onderhavige verzoek kennis te nemen en daarop te beslissen.

3.3.
Het uitgangspunt bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige is dat de rechter in principe op de voet van artikel 186 Rv in samenhang met artikel 166 Rv een getuigenverhoor beveelt zo vaak een partij dit verzoekt, indien de te bewijzen feiten zijn betwist, het bewijs daarvan door getuigen is toegelaten en de te bewijzen feiten tot een beslissing in de zaak kunnen leiden. Volgens vaste rechtspraak heeft het voorlopig getuigenverhoor meerdere doelen. Enerzijds dient het om de verzoeker bewijs te verschaffen van feiten en omstandigheden die in een aanhangige of een nog te starten procedure door hem bewezen moeten worden. Anderzijds strekt het ertoe dat de verzoeker aan de hand van afgelegde verklaringen meer zekerheid verkrijgt over voor de beslissing van het geschil relevante feiten en omstandigheden, zodat de verzoeker beter kan beoordelen of het raadzaam is om een procedure te starten of een procedure voor te zetten, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen. Als aanvullende doelen kunnen worden genoemd de mogelijkheid dat spoedig nadat de feiten plaatsvonden daarover getuigenverklaringen kunnen worden afgelegd en voorkomen wordt dat bewijs verloren gaat.

3.4.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan - ook als het verder aan de eisen voor toewijzing voldoet - onder meer worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt. Ook kan toewijzing van het verzoek achterwege blijven indien het strijdig is met een goede procesorde, dan wel indien toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig beoordeeld bezwaar. Verder is ook de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) neergelegde regel, dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt, op het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van toepassing. Afwijzing van het verzoek tot het horen van getuigen bij gebrek aan belang kan slechts plaatsvinden, indien het evident is dat de vordering in de mogelijk aanhangig te maken bodemprocedure niet zal slagen.

3.5.
De kantonrechter begrijpt het verweer van [verweerster] in die zin, dat zij - onder meer - een beroep doet op verjaring van de vermeende vordering van [verzoeker] tegenover haar in een mogelijk nog aanhangig te maken bodemprocedure. [verweerster] benoemt namelijk dat het feiten uit 2011 en 2012 betreft, dat zij sindsdien over deze feiten geen contact meer met [verzoeker] heeft gehad, dat het de voorkeur verdient om de zaak verder te laten rusten en dat zij met rust gelaten wil worden. De kantonrechter oordeelt in dit verband als volgt.

3.6.
[verzoeker] benoemt in zijn verzoekschrift dat hij overweegt om één of meerdere procedures aanhangig te maken tegen [verweerster] , waarbij het gaat om een verklaring voor recht en/of een schadestaatprocedure vanwege onrechtmatig handelen door [verweerster] tegenover [verzoeker] . De vordering van [verzoeker] in een eventueel aanhangig te maken bodemprocedure zal aldus op onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW worden gegrond en strekken tot schadevergoeding.

3.7.
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde met de schade én met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 lid 1 BW). Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen (artikel 3:310 lid 4 BW).

3.8.
Uit de e-mailberichten die [verzoeker] als bijlage 3 bij zijn verzoekschrift heeft overgelegd en de e-mailberichten die [verweerster] als bijlage 4 bij haar verweerschrift heeft overgelegd, blijkt dat [verzoeker] in 2011 al op de hoogte was van de uitspraken die [verweerster] in het artikel van het Algemeen Dagblad van 13 augustus 2011 en in het televisieprogramma ‘Undercover in Nederland’ (uitgezonden op 23 oktober 2011) heeft gedaan. Op dat moment heeft de verjaringstermijn voor een eventuele vordering uit hoofde van onrechtmatig handelen van [verzoeker] tegenover [verweerster] dan ook een aanvang genomen. Vijf jaar later verjaart die vordering, dus in principe op 1 januari 2017.

3.9.
De verjaring van een rechtsvordering kan worden gestuit door het instellen van een eis, een daad van rechtsvervolging, een aanmaning of mededeling of door erkenning (artikelen 3:316 lid 1, 3:317 lid 1 en 3:318 BW). Dat [verzoeker] de verjaring heeft gestuit, is echter niet gesteld of gebleken. Uit het verweerschrift van [verweerster] maakt de kantonrechter op dat zij sinds begin 2012 jarenlang geen contact meer met [verzoeker] heeft gehad (over de feiten die [verzoeker] aan het vermeend onrechtmatig handelen door [verweerster] tegenover hem ten grondslag heeft gelegd). De kantonrechter heeft bij het verzoekschrift en het verweerschrift ook geen correspondentie tussen [verzoeker] en [verweerster] van daarna in het procesdossier aangetroffen. [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling bovendien desgevraagd verklaard dat er na 2012 geen (direct) contact meer is geweest, met uitzondering van de e-mails die bij het verzoekschrift en het verweerschrift in het geding zijn gebracht.

3.10.
Het bepaalde in artikel 3:310 lid 4 BW staat niet aan de verjaring van de civielrechtelijke vordering uit hoofde van onrechtmatige daad van [verzoeker] tegenover [verweerster] in de weg. Hetgeen [verzoeker] [verweerster] verwijt, levert smaad en/of laster en/of eenvoudige belediging op. Deze strafbare feiten zijn geregeld in de artikelen 261, 262 en 266 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Deze feiten kunnen worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Dit betekent dat het recht tot strafvordering ten aanzien van deze feiten vervalt door verjaring na verloop van zes jaren na de dag waarop de feiten zijn gepleegd (artikel 70 lid 1 onderdeel 2 Sr in samenhang met artikel 71, aanhef en onderdeel 1, Sr). Het recht tot strafvordering van het gestelde onrechtmatig handelen van [verweerster] tegenover [verzoeker] is dan ook al komen te vervallen; ten aanzien van de verklaring in het Algemeen Dagblad op 13 augustus 2017 en ten aanzien van de verklaring in het televisieprogramma ‘Undercover in Nederland’ op 23 oktober 2017.

3.11.
De kantonrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat de vermeende vordering van [verzoeker] tegenover [verweerster] op grond van artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard, in ieder geval per 23 oktober 2017 (zes jaren na de uitzending van de aflevering van Undercover in Nederland). [verzoeker] zal die vermeende vordering dan ook niet (meer) geldend kunnen maken tegenover [verweerster] in een mogelijk aanhangig te maken bodemprocedure De kantonrechter is daarom van oordeel dat [verzoeker] geen voldoende belang heeft bij het onderhavige verzoek tot het horen van [verweerster] als getuige ten behoeve van die mogelijk aanhangig te maken bodemprocedure, zodat zijn verzoek wordt afgewezen.

3.12.
[verzoeker] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [verweerster] tot vandaag vast op nihil, omdat [verweerster] zonder gemachtigde heeft geprocedeerd. Er bestaat geen aanleiding om aan [verweerster] een vergoeding voor verletkosten toe te kennen, omdat zij niet is verschenen tijdens de mondelinge behandeling. ECLI:NL:RBROT:2022:6070