Rb Maastricht 170908 wam verjaring; gedaagde heeft altijd aansprakelijkheid ontkend
- Meer over dit onderwerp:
Rb Maastricht 170908 wam verjaring; gedaagde heeft altijd aansprakelijkheid ontkend
2.1 Op 26 maart 2003 is een achteropkomende auto bestuurd door
een bij gedaagde verzekerde persoon genaamd [Naam verzekerde persoon]
tegen de auto van eiser gebotst. Eiser was ten tijde van de botsing
bezig om vanaf de voor hem rechterzijde van de weg een parkeervak
gelegen aan de linkerzijde van de weg in te rijden. Een en ander vond
plaats op [adres]. Eiser stelt dat [Naam verzekerde persoon] schuld
heeft aan deze aanrijding waarbij zijn auto total loss is geraakt en
waardoor hij het nodige letsel heeft opgelopen zoals nek- en
rugklachten, hoofdpijnklachten enz. De klachten zijn te rubriceren
onder “post-whiplashletsel”.
Eiser heeft op grond van het vorenstaande gevorderd, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat gedaagde jegens eiser aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval d.d. 26 maart 2003;
2. gedaagde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
hem te betalen een schadevergoeding nader op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
datum ongeval, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der
algehele voldoening met veroordeling van gedaagde in de kosten van de
procedure.
2.2 Gedaagde stelt allereerst dat de vordering op grond van art. 10,
lid 1 WAM is verjaard. Eiser heeft namelijk tot 27 maart 2006 geen
enkele stuitingshandeling verricht terwijl gedaagde altijd
aansprakelijkheid heeft ontkend en nooit heeft onderhandeld. Gedaagde
ontkent verder de door eiser geschetste toedracht. Eiser is, kort
gezegd, onverhoeds en zonder richting aan te geven, naar links gedraaid
terwijl dit verkeerstechnisch niet verantwoord was.
Voor zover [Naam verzekerde persoon] wel aansprakelijk is voor het
ongeval, is er in elk geval sprake van medeschuld doordat eiser niet
voorsorteerde en geen richting aangaf. Het ontgaat gedaagde tenslotte
waarom er nog een schadestaat procedure gevoerd zou moeten worden waar
het ongeluk al vijf jaar geleden is geschied en eiser geen bijzondere
omstandigheden aanvoert die rechtvaardigen dat de schade niet al in
deze procedure wordt vastgesteld.
3. De beoordeling
3.1.1 Voor de beoordeling van het verjaringsberoep worden de volgende
gestelde en erkende of onvoldoende gemotiveerd weersproken feiten
voorop gesteld.
Het ongeluk heeft plaatsgevonden op 26 maart 2003. Bij brief van 5
(door gedaagde in haar antwoord op 6 gedateerd) juni 2003 heeft
gedaagde aansprakelijkheid gemotiveerd van de hand gewezen hetgeen zij
heeft herhaald bij brief van 28 juli 2003. Op 9 augustus 2005 is door
eiser als verzoeker bij deze rechtbank een verzoekschrift tot het
houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend en zijn in elk geval
op 1 november 2005 en 9 maart 2006 getuigen gehoord. De bestuurder
[Naam verzekerde persoon] is op 23 november 2005 (zie productie 1 bij
het antwoord van gedaagde) door partijen ten kantore van mr. Pennino
gehoord. De dit geding inleidende dagvaarding is aan gedaagde betekend
op 9 oktober 2007.
3.1.2 De rechtbank stelt verder voorop dat op de verjaringstermijn van
drie jaar van art. 10, lid 1 WAM de artt. 3:316 en 317 BW van
toepassing zijn (zie HR 24 november 2006, NJ 2006, 642).
De rechtbank leidt alleen al uit het feit dat eiser zijn verzoekschrift
tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor niet heeft overgelegd,
af dat hij niet heeft willen stellen dat met dit verzoekschrift een
daad van rechtsvervolging is geschiedt. Voor de beantwoording van die
vraag is immers in elk geval de tekst van het verzoekschrift
noodzakelijk.
Om diezelfde reden (dus het ontbreken van een afschrift van dit
verzoekschrift bij de processtukken) leidt de rechtbank af dat eiser
niet heeft willen stellen dat genoemd verzoekschrift zo duidelijk van
inhoud is dat het een partij als gedaagde duidelijk moest zijn dat
eiser van gedaagde zijn schade vergoed wilde hebben (vergelijk de AG
bij zijn conclusie voor HR 25 januari 2002, NJ 2002, 169).
3.1.3 Gelet op hetgeen eiser in zijn dagvaarding (zie pag. 3 onder het
hoofdstukje “Onderhandelingen”) en tijdens de comparitie heeft
aangevoerd is de enige door hem aangevoerde stuitingsgrond te vinden in
art. 10, lid 5 WAM: er zijn onderhandelingen gevoerd en wel op 23
november 2005 op het kantoor van mr Pennino na het verhoor van [Naam
verzekerde persoon].
Dat er toen zou zijn onderhandeld, is door gedaagde al in haar
conclusie van antwoord met klem betwist en zij heeft dit tijdens de
comparitie herhaald. Zij heeft hierbij in haar conclusie gewezen op
haar brieven van 5 juni 2003 en 28 juli 2003.
Ondanks deze gemotiveerde betwisting heeft eiser in zijn dagvaarding
niet meer gesteld dan dat partijen op 23 november 2005 “…-opnieuw met
elkaar in onderhandeling zijn getreden omtrent de aansprakelijkheid.”.
Op de comparitie heeft eiser niet meer aangevoerd dan dat mr Haase en
mr Pennino na afloop van het verhoor van [Naam verzekerde persoon] “…
nog een half uur het een en ander met betrekking tot deze zaak
besproken (hebben).”
Wat nu eigenlijk is besproken is niet vermeld waarmee de mogelijkheid
open is gebleven dat wat eiser “onderhandelingen in de zin van de WAM”
noemt, niet dergelijke onderhandelingen zijn. Bij gebreke aan enige
concrete invulling van dit beweerdelijke gesprek, is het bewijsaanbod
om de inhoud van het gesprek door middel van getuigen te bewijzen
onvoldoende gespecificeerd zodat de rechtbank dat passeert.
Aldus is niet komen vast te staan dat eiser de verjaring van zijn
vordering heeft gestuit voor 27 maart 2006 zodat zijn vordering moet
worden afgewezen. LJN BF1338