Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 180924 vordering op WAM-verzekeraar o.b.v. red&bil niet verjaard nu feitelijk vervoerder/verzekerde onbekend was gebleven voor SO

RBGEL 180924  WAM verzekeraar en eerst betrokken vervoerder aansprakelijk voor letselschade bij lossen Poolse vrachtwagen
- vordering op WAM-verzekeraar o.b.v. red&bil niet verjaard nu feitelijk vervoerder/verzekerde onbekend was gebleven voor SO

(zie over de zaak ook: https://ak-advocaten.eu/letselschaderecht-letsel-als-gevolg-van-een-ongeval-met-een-vrachtwagen/)

2De feiten

2.1.

[eiser] is middellijk bestuurder van [bedrijf 3] ( [bedrijf 3] ). In deze vennootschap werd een groothandel in bouwmaterialen gedreven, in bedrijfsgebouwen aan de [adres] .

2.2.

Op 14 mei 2018 is een lading kozijnen bij de bedrijfsgebouwen afgeleverd die [bedrijf 3] had besteld bij [bedrijf 4] ( [bedrijf 4] ). De kozijnen werden vervoerd in een Poolse vrachtwagen met oplegger, die bij [gedaagde sub 2] waren verzekerd conform de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). De zijwanden van de oplegger bestonden uit zeil op een frame van verticale metalen staanders met daartussen op verschillende hoogten meerdere horizontale metalen liggers. Het zeil en de liggers konden worden verwijderd en de staanders konden worden verplaatst, zodat de lading via de zijkant van de oplegger kon worden gelost.

2.3.

Op instructie van [eiser] zijn de vrachtwagen met oplegger op de openbare weg tegenover de oprit van de bedrijfsgebouwen geparkeerd, om daar te worden gelost. De heer [naam 1] was de chauffeur van de vrachtwagen en de heer [naam 2] was zijn bijrijder. Op enig moment is [eiser] , die naast de oplegger stond, geraakt door een of meer vallende horizontale liggers of (volgens [gedaagde sub 2] mogelijk) door een vrachtwagenklep, als gevolg waarvan hij letsel heeft opgelopen (hierna verder: het ongeval).

2.4.

In het handelsregister van het Amtsgericht Montaubar is geregistreerd dat [gedaagde sub 3] een commanditaire vennootschap (‘Kommanditgesellschaft’) naar Duits recht is, van wie [gedaagde sub 4] de persoonlijk aansprakelijke vennoot (‘Persönlich haftender Gesellschaffter’) is.

2.5.

[gedaagde sub 5] is een aansprakelijkheidsverzekeraar.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de gedaagden (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de schade van [eiser] als gevolg van het ongeval op 14 mei 2018 en voorts dat de rechtbank gedaagden (hoofdelijk) zal veroordelen om deze schade, vermeerderd met rente, volledig aan [eiser] te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten.

3.2.

Gedaagden voeren allen verweer.

3.3.

Op de standpunten van partijen, waaronder de grondslag van de gestelde aansprakelijkheden, zal hierna, voor zover nodig, nader worden ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Dat deze rechtbank in deze zaak met internationale aspecten rechtsmacht heeft in de procedures tegen alle gedaagden, heeft zij ter zake van de incidentele vordering reeds vastgesteld in het vonnis in incident van 11 oktober 2023. (geen publicatie bekend, red. LSA LM) Op diezelfde gronden kan rechtsmacht in de hoofdzaak worden aangenomen. Bovendien bestaat rechtsmacht op grond van art. 26 lid 1 van de Herschikte EEX-Vo, nu de gedaagden de bevoegdheid van de rechtbank niet hebben betwist. Hierna zal per gedaagde partij afzonderlijk worden beoordeeld of zij aansprakelijk is. In het algemeen wordt daarbij vooropgesteld dat volgens [eiser] de chauffeur en bijrijder van de vrachtwagen bij het verplaatsen van een staander jegens hem onrechtmatig, want toerekenbaar onzorgvuldig hebben gehandeld, omdat zij daarbij metalen liggers van de oplegger op [eiser] hebben laten vallen.

[gedaagde sub 1]

4.2.

Volgens [eiser] waren de chauffeur en bijrijder in loondienst van [gedaagde sub 1] , althans handelden zij bij het afleveren van de kozijnen in opdracht en naar de aanwijzingen van [gedaagde sub 1] . Daarom is [gedaagde sub 1] op de voet van art. 6:170 BW aansprakelijk voor de schade die is toegebracht door de gestelde fout van deze ondergeschikten. Indien ondergeschiktheid niet kan worden vastgesteld, stelt [eiser] dat de chauffeur en bijrijder de kozijnen afleverden in opdracht van [gedaagde sub 1] ter uitoefening van het bedrijf van [gedaagde sub 1] , zodat aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] dan kan worden gebaseerd op art. 6:171 BW.

4.3.

Niet in geschil is dat Nederlands recht van toepassing is, nu de vordering is gebaseerd op onrechtmatige daad en de schade zich voordoet in Nederland. Zie art. 4 van en randnummer 17 van de considerans bij Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II). Gelet op art. 15 aanhef en onder g) van de Verordening wordt ook de aansprakelijkheid voor handelingen van anderen door Nederlands recht geregeld. Het Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg (Trb. 1971/118) mist hier toepassing, omdat het ongeval onvoldoende verband houdt met het verkeer in de zin van art. 1 van het Verdrag. Dit begrip kan weliswaar ook op de openbare weg geparkeerde voertuigen omvatten, maar in dit geval, waarin beweerdelijk bij het prepareren van een oplegger voor het lossen van de lading letselschade is veroorzaakt bij een omstander die min of meer toevallig naast de oplegger staat, terwijl oplegger noch persoon in beweging is, ligt een verband met het wegverkeer te ver weg. (Vergelijk overwegingen 3.5. bij Artikel 1 van het Toelichtend rapport van Eric W. Essén.1) Overigens zou op grond van dit Verdrag ook Nederlands recht van toepassing zijn, omdat het ongeval in Nederland heeft plaatsgevonden, zie art. 3.

4.4.

Voor vaststelling van aansprakelijkheid op de in 4.2. genoemde gronden is vereist dat de chauffeur en bijrijder hun werkzaamheden hebben verricht in dienst c.q. opdracht van [gedaagde sub 1] , dus voor [gedaagde sub 1] heeft dat betwist. Zij ontkent dat zij partij was bij het vervoer van de kozijnen, onder overlegging van verschillende bewijsstukken (productie 7 bij haar conclusie van antwoord). In dit verband is het volgende van belang.

4.5.

[gedaagde sub 1] heeft in de eerste plaats de tot het vervoer van de kozijnen strekkende “Transportauftrag”, de vervoersopdracht, van [gedaagde sub 3] in het geding gebracht. Deze opdracht is niet gericht aan [gedaagde sub 1] maar aan “ [naam 4] ” ( [naam 4] ).

4.6.

Op de vrachtbrief die [gedaagde sub 1] in het geding heeft gebracht staat rechtsboven een logo met de tekst “ [gedaagde sub 1] ”. In veld 16 van deze brief kan de “Frachtführer”, de vervoerder, worden aangevinkt. Gekozen kan worden tussen twee entiteiten, “ [gedaagde sub 1] ” of [naam 4] . Geen van beiden is aangevinkt. In veld 23 is echter onder het opschrift “sofern von feld 16 abweichend”, dus voor zover afwijkend van veld 16, een stempel geplaatst met de exacte naam en contactgegevens van [naam 4] . In veld 18, met het opschrift “Bemerkungen”, opmerkingen, staat datzelfde stempel. De vrachtbrief vermeldt sowieso niet de naam [gedaagde sub 1] , maar [gedaagde sub 1]

4.7.

[gedaagde sub 1] heeft ook een factuur van 28 mei 2018 ter hoogte van € 370,00 in het geding gebracht, waarmee [naam 4] en niet [gedaagde sub 1] het vervoer van de kozijnen bij [gedaagde sub 3] in rekening heeft gebracht. Op deze factuur staat twee keer de in 4.6. bedoelde stempel.

4.8.

Het voorgaande maakt in hoge mate aannemelijk dat niet aan [gedaagde sub 1] opdracht is gegeven tot het vervoer van de kozijnen en dat de chauffeur en bijrijder hun werkzaamheden dus niet voor [gedaagde sub 1] hebben verricht.

4.9.

Dat de werkzaamheden wel voor [gedaagde sub 1] werden verricht heeft [eiser] ter zitting toegelicht met een verwijzing naar de correspondentie buiten rechte met [naam 3] , de Poolse advocaat van [gedaagde sub 1] (producties 17 en 21 bij dagvaarding). Daaruit volgt dat [gedaagde sub 1] , althans [gedaagde sub 1] , toen niet het standpunt heeft ingenomen dat zij niet de vervoerder was, maar op inhoudelijke gronden aansprakelijkheid van de hand heeft gewezen. Daaruit kan echter, gegeven het bovenstaande, nu niet worden afgeleid dat [gedaagde sub 1] daadwerkelijk de vervoerder was.

4.10.

Met [eiser] wordt verder geconstateerd dat [gedaagde sub 3] heeft laten weten dat de schade de door haar ingezette “Subunternehmer, Sped. [gedaagde sub 1] ” aangaat (productie 23 bij dagvaarding), dat zij aan de “ [gedaagde sub 1] ” opdracht heeft gegeven (productie 31 bij dagvaarding) en dat de schade is ontstaan bij het lossen van de vrachtwagen van “ [gedaagde sub 1] ” en bij “ [gedaagde sub 1] ” vergoeding van de schade geclaimd moet worden. (productie 33 bij dagvaarding). Reeds vanwege de vaagheid waarmee de wederpartij in deze correspondentie is aangeduid, kan hieruit niet worden geconcludeerd dat volgens [gedaagde sub 3] [gedaagde sub 1] de vervoerder was. De in 4.5. bedoelde vervoersopdracht spreekt dat krachtig tegen en het hierna te bespreken logo kan de vage aanduiding van de wederpartij verklaren.

4.11.

Dat op de vrachtbrief het logo “ [gedaagde sub 1] ” staat en zowel [gedaagde sub 1] als [naam 4] klaarblijkelijk deze handelsnaam gebruiken, legt ook onvoldoende gewicht in de schaal, nu uit die vrachtbrief en ook overigens duidelijk blijkt van te onderscheiden opdrachtnemers.

4.12.

[eiser] heeft verder geen concrete aanknopingspunten geboden voor zijn stelling dat de werkzaamheden voor [gedaagde sub 1] werden verricht. Dit kan daarom, als onvoldoende gemotiveerd toegelicht, niet worden vastgesteld. Voor bewijslevering is dan geen plaats. Voor vereenzelviging van [gedaagde sub 1] met [naam 4] heeft [eiser] onvoldoende aanknopingspunten geboden. Tegen [gedaagde sub 1] is het gevorderde dus niet toewijsbaar.

[gedaagde sub 2]

4.13.

[eiser] grondt aansprakelijkheid, althans schadeplichtigheid van [gedaagde sub 2] erop dat [gedaagde sub 2] , als WAM-verzekeraar van de vrachtwagen en oplegger, ingevolge art. 3 en art. 6 van de WAM gehouden is de schade rechtsreeks aan [eiser] te vergoeden. Volgens [eiser] is sprake van de in art. 3 bedoelde “burgerrechtelijke aansprakelijkheid, waartoe het motorrijtuig in het verkeer aanleiding kan geven”, waarvoor de bij [gedaagde sub 2] gesloten verzekeringsovereenkomst dekking moet bieden. [gedaagde sub 2] betwist dat. In dit verband is het volgende van belang, veronderstellenderwijs uitgaande van de door [eiser] gestelde toedracht, te weten dat [naam 1] en [naam 2] , met het oog op het lossen van de lading kozijnen, een staander in de zijkant van de op de openbare weg geparkeerde oplegger hebben verplaatst en zodoende steun hebben ontnomen aan metalen liggers in die zijkant, die als gevolg daarvan zijn losgeraakt en op van [eiser] zijn gevallen.

4.14.

Niet in geschil is dat op de vordering tegen de verzekerde van [gedaagde sub 2] Nederlands recht van toepassing is, op de gronden die hiervoor in 4.3. uiteen zijn gezet. Zowel de omvang van de dekking als de mogelijkheid van het instellen van een rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar zijn in de EU geharmoniseerd (art. 3 en 18 van de hierna aan te halen Richtlijn 2009/103). Met partijen gaat de rechtbank daarom ervan uit [eiser] een vordering tot schadevergoeding rechtstreeks tegen [gedaagde sub 2] kan instellen en dat de dekkingsvraag op basis van art. 3 van de WAM kan worden beoordeeld, nu Pools recht in dit verband niet anders luidt.

Dekking

4.15.

Het geschil spitst zich in dit verband toe op de vraag of de oplegger in het verkeer aanleiding heeft gegeven tot aansprakelijkheid, in de zin van art. 3 van de WAM. Deze bepaling vormt de implementatie van (thans) art. 3, eerste alinea, van Richtlijn 2009/103 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (Pb EU 2009, L 263, blz. 11). Daarin wordt de lidstaten opgedragen de nodige maatregelen te treffen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt. De richtlijn beoogt slachtoffers van door die voertuigen veroorzaakte ongevallen te beschermen.

4.16.

Over ‘deelneming aan het verkeer van voertuigen’ heeft het HvJ EU overwogen dat dit een autonoom begrip van Unierecht vormt, dat dit begrip niet beperkt is tot situaties in het wegverkeer, te weten deelneming aan het verkeer op de openbare weg, dat onder dit begrip elk gebruik van een voertuig valt dat overeenstemt met de gebruikelijke functie van dit voertuig en voorts dat dit begrip ieder gebruik van een voertuig als vervoermiddel omvat.2

4.17.

Ter codificatie van deze rechtspraak uit 2014 en 2017 is met Richtlijn 2021/2118 tot wijziging van Richtlijn 2009/103 (Pb EU 2021, L 430) aan laatstbedoelde Richtlijn in art.1 een definitie toegevoegd van het begrip ‘deelneming aan het verkeer van een voertuig’, te weten: “het gebruik van een voertuig, dat op het ogenblik van het ongeval overeenstemt met de functie van dat voertuig als vervoermiddel, ongeacht de kenmerken van het voertuig en ongeacht het terrein waarop het motorrijtuig wordt gebruikt en of het stilstaat of in beweging is” (1bis). Een materiële wijziging van Richtlijn 2009/103 is daarmee op dit punt kennelijk niet beoogd.

4.18.

Met de Implementatiewet zesde richtlijn motorrijtuigenverzekering (Staatsblad 2023, 321) strekkende tot implementatie van Richtlijn 2021/2118 is art. 1 van de WAM voorzien van een definitie van het begrip ‘deelneming met het motorrijtuig aan het verkeer’ zoals bedoeld in art. 3 van de WAM, namelijk: “het gebruik van het motorijtuig in overeenstemming met de functie van dat motorrijtuig als vervoermiddel, ongeacht de kenmerken van het motorrijtuig en ongeacht het terrein waarop het motorrijtuig wordt gebruikt en of het stilstaat of in beweging is”. De vraag of de oplegger in het verkeer aanleiding heeft gegeven tot aansprakelijkheid, dient tegen deze achtergrond te worden beoordeeld.

4.19.

Het HvJ EU heeft het openen van een portier van een voertuig beschouwd als een gebruik ervan dat overeenstemt met zijn functie als vervoermiddel, “aangezien het met name mogelijk maakt dat personen in- en uitstappen en dat goederen die met dat voertuig worden of zijn vervoerd, worden geladen en gelost”. Dat het betreffende voertuig stil stond deed daaraan niet af.3

4.20.

In het onderhavige geval maakte het verplaatsen van de staander en het verwijderen van de metalen liggers mogelijk dat goederen die met de oplegger werden vervoerd, werden gelost. Van een ongeval bij het lossen van de lading kozijnen was geen sprake. Aan daadwerkelijk lossen was men nog niet toegekomen.4 Het verplaatsen van de staander en het verwijderen van de metalen liggers moet dan ook worden beschouwd als een gebruik van de oplegger dat overeenstemt met zijn functie als vervoermiddel. Dat de oplegger al geruime tijd stil stond en geparkeerd was, maakt dat niet anders, zoals volgt uit 4.19. en overigens ook uit HvJ EU 20 juni 2019, ECLI:EU:C:2019:517, r.o. 37 en de huidige definities in Richtlijn 2021/2118 en art. 1 van de WAM.

4.21.

Richtlijnconforme interpretatie van art. 3 van de WAM leidt dan ook ertoe dat de oplegger in het verkeer aanleiding heeft gegeven tot aansprakelijkheid. Dat, zoals [eiser] stelt, de schade gevolg is van een menselijke fout en dus niet van een gebrek of defect aan de oplegger, is in dit verband niet van belang. Dekking onder art. 3 van de WAM is niet beperkt tot aansprakelijkheid voor schade van de laatstbedoelde categorie. Het beroep van [gedaagde sub 2] op het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2000, NJ 2000/357 kan haar dan ook niet baten. Die uitspraak betrof met de lading tijdens het laden en lossen veroorzaakte schade. Dat is zoals gezegd hier niet aan de orde. Bovendien was in die zaak, anders dan in de onderhavige zaak, daadwerkelijk sprake van een defect. Het arrest heeft evident niet de strekking de dekking onder art. 3 van de WAM te beperken tot schade als gevolg van een gebrek of defect aan het motorvoertuig. Het gros van de onder art. 3 van de WAM gedekte schade betreft immers ongevallen als gevolg van menselijke verkeersfouten. Het verweer wordt verworpen.

Verjaring

4.22.

Dan is aan de orde of de vordering van [eiser] op de voet van art. 10 van de WAM is verjaard, zoals [gedaagde sub 2] stelt en [eiser] betwist. In lid 1 van dit artikel is bepaald dat een uit deze wet voortvloeiende rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar verjaart door verloop van drie jaar te rekenen van het feit waaruit de schade is ontstaan. Het feit waaruit de schade is ontstaan dateert van 14 mei 2018. [eiser] heeft [gedaagde sub 2] voor het eerst bij e-mail van 17 juni 2021 aan haar vertegenwoordiger in Nederland ( [bedrijf 1] ) aansprakelijk gesteld, dus na verloop van deze drie jaar. Een tijdige stuitingshandeling jegens [gedaagde sub 2] is er niet.

4.23.

In lid 4 is bepaald dat handelingen die de verjaring van de rechtsvordering van een benadeelde tegen een verzekerde stuiten, tevens de verjaring van de rechtsvordering van die benadeelde tegen de verzekeraar stuiten. [eiser] , die in de veronderstelling verkeerde dat [gedaagde sub 1] het vervoer had uitgevoerd, heeft verschillende tijdige stuitingshandelingen jegens [bedrijf 5] verricht. Zoals hiervoor is beslist was echter niet [gedaagde sub 1] de feitelijke vervoerder, maar [naam 4] . [naam 4] (die de vrachtwagen en de oplegger had geleased van eigenaar en verzekeringnemer [bedrijf 6] ) was dan ook de verzekerde en niet [gedaagde sub 1] . De stuitingshandelingen jegens [bedrijf 5] hebben dus niet de verjaring van de vordering op [gedaagde sub 2] gestuit. [eiser] heeft tegenover [naam 4] de vordering pas voor het eerst gestuit bij brief van 9 augustus 2022, dus na verloop van drie jaar. De vordering op [gedaagde sub 2] is dus verjaard. Daarmee is echter nog niet gezegd dat het verjaringsverweer slaagt, gelet op het volgende.

4.24.

Bij brief van 11 juni 2018 heeft [eiser] de door [bedrijf 4] ingeschakelde vervoerder [gedaagde sub 3] verzocht om hem, in het kader van de schaderegeling, de gegevens van haar aansprakelijkheidsverzekeraar te verschaffen, dan wel mede te delen dat zij de kwestie zelf regelt. Nadat [eiser] nadere gegevens over het ongeval had verstrekt, heeft hij uiteindelijk een brief van advocaat [naam 3] aan [bedrijf 4] ontvangen van 28 januari 2019. [naam 3] schrijft daarin dat hij door de directeur van [gedaagde sub 1] is belast met haar juridische vertegenwoordiging en dat een formele schademelding van [eiser] , zijn werkgever of de arbeidsinspectie nodig is voor eventuele afwikkeling van de schade bij de aansprakelijkheidsverzekering van zijn cliënte. Daarop heeft [eiser] op 28 april 2020 aan [naam 3] laten weten dat diens brief een antwoord is op de aansprakelijkstelling van [gedaagde sub 3] en dat [eiser] aanneemt dat [naam 3] [gedaagde sub 3] vertegenwoordigt. [eiser] heeft zijn verzoek uit de brief van 11 juni 2018 herhaald. Nadat bij e-mail van 9 juni 2020 aanvullende informatie aan [naam 3] is verstrekt over het ongeval, is ook de vraag gesteld of het juist is dat de vrachtwagen op naam staat van [gedaagde sub 1] Sp. Bij e-mail van 3 juli 2020 heeft [naam 3] aan [eiser] bericht dat, na interne opheldering van de kwestie door de directeur van zijn cliënte en ruggenspraak met de chauffeur, aansprakelijkheid wordt afgewezen vanwege grove nalatigheid van [eiser] . [naam 3] heeft deze e-mail in kopie verzonden aan een zekere [naam 5] . [naam 3] heeft niet nader toegelicht wie hij vertegenwoordigt en ook niet bericht dat zijn cliënte niet de feitelijke vervoerder was, zoals [gedaagde sub 1] in deze procedure heeft betoogd. [eiser] heeft zich vervolgens weer tot [gedaagde sub 3] gewend. Bij brief van 10 juli 2020 bericht [gedaagde sub 3] aan [eiser] dat, aangezien de schade betrekking heeft op de door haar ingezette onderaannemer, expeditiebedrijf [gedaagde sub 1] , zij verzoekt de vorderingen te richten aan diens verzekering en contact op te nemen met de firma [gedaagde sub 1] . Bij aangetekende brief van 3 mei 2021 heeft [eiser] een aansprakelijkheidstelling gestuurd aan [gedaagde sub 1] en opnieuw een aansprakelijkstelling aan [gedaagde sub 3] . De aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde sub 3] , [bedrijf 2] (thans [gedaagde sub 5] ), bericht [eiser] bij brief van 7 mei 2021 dat aansprakelijkheid voor de schade niet wordt erkend, dat het transport aan [gedaagde sub 1] is uitbesteed en dat er dekking bestaat onder de WAM-verzekering van het voertuig. [bedrijf 1] schrijft in haar brief aan (de belangenbehartiger van) [eiser] van 1 december 2021 dat haar opdrachtgever [gedaagde sub 2] haar liet weten dat het voertuig een leasevoertuig is en dat zij de schademelding van de chauffeur van de firma [gedaagde sub 1] heeft ontvangen. Pas bij brief van de Nederlandse advocaat van [gedaagde sub 3] van 11 mei 2022 is het standpunt ingenomen dat [gedaagde sub 3] aan [naam 4] en niet aan [gedaagde sub 1] opdracht heeft gegeven voor het vervoer. Daarop is de in 4.23. bedoelde aansprakelijkstelling van [naam 4] van 9 augustus 2022 gevolgd.

4.25.

Verder is van belang dat [gedaagde sub 1] ter zitting desgevraagd heeft laten weten dat [gedaagde sub 1] en [naam 4] twee te onderscheiden entiteiten zijn die samenwerken met gebruikmaking van een vrachtbrief met het in 4.6. bedoelde logo “ [gedaagde sub 1] ” en dat [naam 5] , naast bestuurder van [gedaagde sub 1] , ook bestuurder en aandeelhouder is van [naam 4] . In zoverre heeft [gedaagde sub 1] bevestigd dat [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 1] en [naam 4] samenwerken en dat achter deze partijen steeds dezelfde natuurlijke persoon zit die deze entiteiten exploiteert, namelijk [naam 5] , zoals [eiser] ter zitting heeft betoogd. [gedaagde sub 2] heeft dit niet betwist.

4.26.

Aangenomen kan dan worden dat deze [naam 5] de directeur is met wie [naam 3] , blijkens diens e-mail van 3 juli 2020, de kwestie heeft opgenomen en aan wie deze e-mail in kopie is toegezonden. [eiser] heeft ter zitting verder onweersproken gesteld dat er naar aanleiding van de aansprakelijkstelling van 3 mei 2021 telefonisch contact is geweest met de heer [naam 5] , die aangaf dat zijn advocaat al had gereageerd op die brief. Aldus was ook verzekerde [naam 4] , in de persoon van [naam 5] , vóór het verstrijken van de drie jaartermijn op de hoogte van de schadeclaim. Zij heeft dus tijdig haar positie in deze kwestie kunnen bepalen, [gedaagde sub 2] kunnen inlichten en eventueel bewijs veilig kunnen stellen, zoals klaarblijkelijk ook is gebeurd nu de chauffeur destijds al over de toedracht van het ongeval is bevraagd. Dit terwijl [eiser] gedurende de hele verjaringstermijn in de waan is gelaten dat [gedaagde sub 1] (Sp. k.) de feitelijke vervoerder c.q. verzekerde was en hij door de aangesproken partijen pas ruim na het verstrijken van die termijn op de hoogte is gesteld van het feit dat dat [naam 4] was. Gelet op deze omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagde sub 2] zich op verjaring beroept. Het verweer wordt verworpen.

Toedracht

4.27.

Dan wordt relevant of het ongeval zich heeft toegedragen op de door [eiser] gestelde wijze, die [gedaagde sub 2] betwist. In dat verband is het volgende van belang.

4.28.

Volgens [eiser] is het volgende gebeurd. Op zijn aanwijzingen heeft de chauffeur de vrachtwagen met oplegger op de [adres] neergezet, tegenover de toegangsweg naar de bedrijfsgebouwen van [bedrijf 3] . [eiser] is met een vorkheftruck naar het einde van de toegangsweg gereden, heeft deze daar geparkeerd en is toen naast de zijkant van het achterste gedeelte van de oplegger op de weg gaan staan, waar hij de vrachtdocumenten is gaan controleren. De chauffeur en bijrijder hebben vervolgens de dekzeilen van de oplegger verwijderd en daarna de horizontale metalen liggers tussen de twee verticale staanders. De rechter liggers, tussen de rechter staander en de achterkant van de oplegger, lagen toen nog op hun plek, op steunpunten in deze staander en in die achterkant. Deze staander is daarop door de chauffeur en bijrijder verplaatst, zonder de rechter liggers eerst te verwijderen. Door deze verplaatsing is de steun aan deze liggers ontnomen en zijn deze liggers uit de oplegger gevallen, op het hoofd van [eiser] .

4.29.

Ter onderbouwing van deze toedracht heeft [eiser] gewezen op schriftelijke verklaringen van de getuigen [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] , alsmede van de deskundige transportondernemer [naam 9]

4.30.

Dat een of meer metalen liggers op het hoofd van [eiser] zijn gevallen staat wel vast. [gedaagde sub 2] heeft weliswaar erop gewezen dat blijkens het medisch advies van [naam 10] (productie 49 van [eiser] ) in het journaal van de huisarts van [eiser] is vermeld dat [eiser] een vrachtwagenklep in het gezicht heeft gekregen, maar dat moet als een evidente vergissing worden aangemerkt, nu tot op heden alle destijds aanwezigen verklaren dat een of meer metalen liggers op het hoofd van [eiser] zijn gevallen.

4.31.

[gedaagde sub 2] betwist dat de chauffeur en bijrijder de rechter staander hebben verplaatst en dat de ligger(s) daardoor zijn gevallen. Daartoe stelt zij in de eerste plaats de door [eiser] ingebrachte schriftelijke verklaringen van de getuigen ter discussie. Daarover wordt het volgende overwogen.

4.32.

[naam 6] heeft, toegelicht met een situatietekening, verklaard dat hij ten tijde van het ongeval op de toegangsweg richting de vrachtwagen liep en dat hij heeft gezien dat de chauffeurs in de trailer stonden, dat een van hen de middelste planken had weggehaald en de staander wegduwde met als gevolg dat de rechterplanken eruit vielen waar [eiser] stond, met als gevolg dat hij deze op zijn hoofd kreeg.

[gedaagde sub 2] werpt op dat uit de situatietekening volgt dat [naam 6] naar schatting enkele tientallen meters van de vrachtwagen vandaan was ten tijde van het ongeval, dat zijn zicht op de vrachtwagen door de vorkheftruck werd geblokkeerd en dat hij dus niet kan hebben gezien wat hij heeft verklaard te hebben gezien.

De tekening is een grove schets van de situatie. De afstand tot de oplegger noch het blikveld van [naam 6] is daaruit met de nodige precisie af te leiden. Deze betwisting is daarom in hoge mate speculatief, nog daargelaten dat uit de tekening juist lijkt te volgen dat [naam 6] rechts langs de heftruck moest kijken om [eiser] te kunnen zien. Dat [naam 6] een ex-werknemer is van [eiser] en dat de verklaring dateert van 2½ jaar na het ongeval is op zichzelf onvoldoende reden om de juistheid van zijn verklaring te betwijfelen.

4.33.

Getuigenverklaringen moeten in het algemeen met behoedzaamheid worden gewaardeerd, zeker als het gaat om schriftelijke verklaringen en de rechtbank de getuige dus niet onder ede/de belofte zelf heeft kunnen horen in aanwezigheid van [gedaagde sub 2] . In dat verband is echter ook de wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen van belang. [naam 6] heeft zijn verklaring met pen in handschrift geschreven in antwoord op open vragen van de zijde van [eiser] over de toedracht (‘Waar bevond u zich ten tijde van het ongeval?’ en ‘Wat heeft u gezien?’). Dat de inhoud van de verklaring van de zijde van [eiser] zou zijn gedicteerd of beïnvloed en ligt dan niet voor de hand en [gedaagde sub 2] heeft een dergelijk bezwaar ook niet opgeworpen. Bij deze stand van zaken doen de hiervoor benoemde kanttekeningen bij schriftelijke getuigenverklaringen in het algemeen geen wezenlijke afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [naam 6] .

4.34.

[naam 7] heeft verklaard dat hij in zijn auto de toegangsweg is opgereden en in het voorbijgaan [eiser] bij de oplegger heeft zien staan met een formulier in zijn handen, dat hij zijn auto op het terrein heeft geparkeerd en bij het uitstappen [eiser] zijn kant uit zag lopen met de heftruckchauffeur (bedoeld zal zijn, [naam 6] , rb) en dat [eiser] een wond aan zijn hoofd had. [naam 7] heeft het ongeval niet zien gebeuren. Hij speculeert desgevraagd over de toedracht en de schuldvraag, maar daaraan kan geen waarde worden gehecht, zoals [gedaagde sub 2] terecht opwerpt. Verder wijst [gedaagde sub 2] erop dat [naam 7] een huurder is van [eiser] en dat ook zijn verklaring dateert van 2½ jaar na het ongeval. Voor zover [naam 7] uit eigen waarneming heeft verklaard is dat echter op zichzelf onvoldoende reden om de juistheid van deze verklaring te betwijfelen, in aanmerking genomen dat ook zijn verklaring op de hiervoor geschetste wijze tot stand is gekomen.

4.35.

[naam 8] verklaart dat hij het ongeval niet heeft zien gebeuren maar wel vlak na het ongeval ter plekke was en toen alle planken door elkaar op de grond heeft zien liggen naast de vrachtwagen. [gedaagde sub 2] heeft de juistheid van deze verklaring niet betwist, maar opgeworpen dat deze geen steun biedt aan de stellingen van [eiser] .

4.36.

De rechtbank constateert dat de schriftelijke verklaringen van de getuigen congruent zijn. [gedaagde sub 2] heeft niet anders betoogd. Zij werpt wel nog op dat de verklaringen van [eiser] , op de voet van art. 164 lid 2 Rv, geen bewijs in zijn voordeel kunnen opleveren en hooguit kunnen strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Daarbij wordt eraan voorbij gezien dat hier geen sprake is van getuigenbewijs, maar van schriftelijk bewijs en dat de zaak nog in de stelfase en niet al in de bewijsfase verkeert. Voor de nu relevante vraag of de door [eiser] gestelde toedracht zonder bewijslevering al dan niet komt vast te staan is uiteraard wel van belang dat sprake is van schriftelijke verklaringen van getuigen5 waarvan de rechtbank hiervoor rekenschap heeft gegeven en voorts dat deze toedracht in beginsel niet op de enkele verklaring van [eiser] kan worden vastgesteld. Het is echter niet zozeer de verklaring van [eiser] die hier centraal staat, maar die van [naam 6] . Hij is de enige die heeft verklaard dat hij de liggers heeft zien vallen.

4.37.

Partijdeskundige [naam 9] , eigenaar van een transportbedrijf, heeft het volgende verklaard:

“Het is gebruikelijk dat de genoemde trailers (huif/tautliner trailers, rb) zijn uitgerust met horizontale zijplanken en gezien het geen is gebeurd zullen dit aluminium planken zijn geweest, mede ook gezien de lading type die vervoert werd (houten kozijnen). Het kunnen ook houten (zijplanken zijn, toevoeging rb).

Het is van belang dat deze zijplanken eerst verwijdert worden, alvorens de staande rongen die de dakconstructie omhooghouden te verplaatsen. Wanneer men dit niet doet ontstaan er gevaarlijke situaties waarbij de zijplanken uit de plankhouders op de staande rongen zullen vallen. Iedere chauffeur heeft dit ook geleerd bij zijn opleiding en zijn opfris cursus code 95, die elke chauffeur periodiek moet doen.

Er kan van de zijkant niet geladen en/of gelost worden dus ook hier is het logisch de zijplanken eerst te verwijderen.”

[gedaagde sub 2] heeft de juistheid van deze verklaring niet betwist. Daarvan wordt uitgegaan.

4.38.

[gedaagde sub 2] werpt verder op dat tijdens de werkzaamheden één van de liggers door de wind is weggeblazen en op hoofd van [eiser] terecht is gekomen, zoals de chauffeur op schrift heeft verklaard. Deze verklaring luidt als volgt: “De wind waaide behoorlijk krachtig. De wind tilde het dekzeil op en een plank (dwarsbalk uit de zijwand van de trailer) viel op de heftruckchauffeur.” [gedaagde sub 2] heeft deze summierlijk beschreven alternatieve toedracht verder niet toegelicht. Dat had wel van haar mogen worden verwacht, gelet op het volgende.

4.39.

Dat maar één plank is gevallen is in tegenspraak met alle door [eiser] ingebrachte verklaringen van getuigen: “met als gevolg dat de rechterplanken eruit vielen” ( [naam 6] ), “Die stond bij de planken op de grond” ( [naam 7] ) en “Ik zag alle planken door elkaar liggen naast de vrachtwagen” ( [naam 8] ). Dat wekt bevreemding. [eiser] heeft daarnaast ter zitting onbetwist erop gewezen dat de dekzeilen ten tijde van het ongeval al waren verwijderd en ook onbetwist, met informatie van het KNMI onderbouwd gesteld dat de maximale uurgemiddelde windsnelheid op de dag van het ongeval 4 à 5 m/s was, dat wil zeggen windkracht 3 waarbij stof opwaait. Dit sluit weliswaar niet uit dat er ter plaatse een hardere windvlaag is geweest, maar dat die zo hard was dat een metalen ligger uit de zijwand van de oplegger is gewaaid, ligt bepaald niet in de rede. Zeker niet als in aanmerking wordt genomen dat de constructie van de zijwand van de oplegger erop berekend moet zijn dat er door weer en wind mee wordt gereden met snelheden tot 90 km/u. Dat de wind het vallen van de ligger(s) heeft veroorzaakt moet bij deze stand van zaken dan ook als ongeloofwaardig worden verworpen.

4.40.

Uit de verklaring van [naam 9] volgt dat iedere chauffeur weet dat de liggers moeten worden verwijderd voordat de staanders worden verplaatst, juist omdat de liggers anders uit hun steunen zullen vallen. Het is een bekend gevaar waaraan in de opleiding specifiek en vervolgens periodiek aandacht wordt besteed, naar de rechtbank aanneemt niet alleen in Nederland, maar ook in Duitsland en Polen. De door [eiser] gestelde toedracht is dus voorzien en goed voorstelbaar.

4.41.

Resumerend heeft [gedaagde sub 2] de cruciale schriftelijke verklaring van [naam 6] op niet overtuigende wijze betwist, op summiere wijze een ongeloofwaardige alternatieve toedracht gepresenteerd, niet weersproken dat voor de gestelde toedracht specifiek wordt gewaarschuwd in de opleiding tot chauffeur en meer in het algemeen geen enkel aanknopingspunt aangedragen voor een realistisch ander scenario dan het goed voorstelbare verloop dat [eiser] heeft gesteld. Aldus heeft [gedaagde sub 2] de door [eiser] uitgebreid en overtuigend toegelichte toedracht onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat de toedracht aldus wordt vastgesteld. Voor bewijslevering is in dat geval geen plaats meer.

Gevaarzetting

4.42.

Dat de chauffeur en bijrijder onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] heeft hij erop gebaseerd dat zij zich hebben gedragen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt door een gevaar voor personen of zaken in het leven te roepen (onrechtmatige gevaarzetting).

4.43.

Hiervoor is vastgesteld dat de chauffeur en bijrijder, in strijd met voorschriften die ter voorkoming van het specifieke gevaar van vallende liggers voor de beroepsgroep gelden, niet eerst de liggers hebben verwijderd, voordat zij de staander hebben verplaatst en dat deze liggers daarom op het hoofd van [eiser] zijn gevallen en dit gevaar zich aldus heeft verwezenlijkt. De oplegger stond op de openbare weg. Zij werkten bij de zijkant van de oplegger die aan de weg grensde en moesten dus in het algemeen verwachten dat er verkeer dicht langs langs de oplegger zou komen dat niet op het gevaar van vallende liggers beducht hoefde te zijn. Ook als zij de aanwezigheid van [eiser] dichtbij de vrachtwagen niet verwachtten is dan zonder meer onzorgvuldig dat zij de veiligheidsnorm niet hebben nageleefd. Dat was een kleine moeite en de gerede kans op aanzienlijke (letsel)schade was goed voorzienbaar.

4.44.

Iets anders is of [eiser] een fout heeft gemaakt door zonder veiligheidshelm en dichtbij de oplegger te blijven staan toen de chauffeur en bijrijder deze aan het voorbereiden waren op het lossen van de lading. Dit eigen schuldverweer van [gedaagde sub 2] zal hierna worden beoordeeld. Het vormt geen beletsel ervoor aan te nemen dat de chauffeur en bijrijder onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] . Dat staat vast. Niet in geschil is dat dit krachtens schuld toerekenbare onrechtmatige handelen schadelijke gevolgen heeft (gehad).

Eigen schuld

4.45.

Zoals hiervoor is vastgesteld, is het ongeval gebeurd toen van [eiser] , tijdens het voorbereiden van de oplegger op het lossen van de lading4, zonder helm dichtbij de oplegger vrachtdocumenten stond te bestuderen.

4.46.

[gedaagde sub 2] stelt dat [eiser] de vrachtbrief niet dichtbij de oplegger hoefde te lezen en verwijt [eiser] dat hij de risico’s van het lossen van lading kende en daarom niet dichtbij de oplegger had moeten staan toen deze werd gelost en een helm had moeten dragen. De schade is mede een gevolg van deze aan [eiser] toe te rekenen omstandigheden. De fout van de chauffeur en bijrijder valt daarbij in het niet, zodat haar vergoedingsplicht vervalt, aldus [gedaagde sub 2] .

4.47.

Niet in geschil is dat [eiser] verplicht was om tijdens het lossen van de lading een helm te dragen (randnummers 108 en 111 van de dagvaarding). Hij betwist echter dat het lossen al was begonnen toen hij naast de oplegger ging staan. Dat hij daar stond was nodig om de inhoud van de oplegger te controleren aan de hand van de pakbon en de vrachtbrief. Pas nadat hij had geconstateerd dat de lading onbeschadigd was en overeenkwam met de pakbon en de vrachtbrief kon de bon worden afgetekend en pas dan konden de kozijnen worden gelost, door een medewerker met de heftruck die nog op de toegangsweg stond. Dat was de gebruikelijke gang van zaken. Hij hoefde er geen rekening mee te houden dat de chauffeur en bijrijder zo onvoorzichtig zouden handelen als hiervoor is vastgesteld, aldus [eiser] .

4.48.

In het licht van de in 4.45. bedoelde feiten en de betwisting door [eiser] mocht van [gedaagde sub 2] een toelichting worden verwacht op haar stelling dat ten tijde van het ongeval, dus voordat met het lossen was begonnen, reeds een helmplicht bestond. Deze toelichting is uitgebleven. Dit komt dan niet vast te staan. In het licht van de gemotiveerde betwisting heeft [gedaagde sub 2] ook onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [eiser] niet dichtbij de oplegger hoefde te staan. Zij stelt wel nog nader dat [eiser] meer tijd dan nodig heeft besteed aan het controleren van de papieren, maar waarop zij dat baseert is, tegen de achtergrond dat [eiser] er hooguit enkele minuten heeft gestaan en niet alleen de papieren zelf moest controleren maar ook de (kwaliteit van de) lading, onvoldoende uit de verf gekomen. [eiser] hoefde bovendien niet te verwachten dat de chauffeur en bijrijder de in 4.43. bedoelde veiligheidsnorm niet zouden respecteren. Ten slotte is van belang dat [eiser] onbetwist heeft opgeworpen dat de gang van zaken gebruikelijk was. Bij deze stand van zaken kan niet worden vastgesteld dat de schade mede gevolg is van een fout van [eiser] of een omstandigheid die om een andere reden aan [eiser] moet worden toegerekend in de zin van art. 6:101 BW. Het beroep op eigen schuld gaat niet op.

Schade

4.49.

Op grond van de voorhanden stukken staat voldoende vast dat [eiser] ten gevolge van het ongeval hoofdletsel heeft opgelopen, met een ambulance naar de spoedeisende hulp van het ziekenhuis is gebracht en daar kortdurend het bewustzijn heeft verloren. Weliswaar is in geschil of blijvende gezondheidsschade met lichamelijke beperkingen is ontstaan en heeft [eiser] over het beloop van de schade nog niet concreet stelling genomen, maar thans is wel de mogelijkheid van schade (in de vorm van smartengeld) aannemelijk. Dat is voldoende voor een veroordeling tot schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

Slotsom

4.50.

Tegen [gedaagde sub 2] is het gevorderde dan toewijsbaar in die zin dat voor recht kan worden verklaard dat de zij aansprakelijk (vergoedingsplichtig) is voor de schade van [eiser] als gevolg van het ongeval op 14 mei 2018 en dat [gedaagde sub 2] kan worden veroordeeld om deze schade volledig aan [eiser] te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

[gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4]

4.51.

[eiser] houdt ‘ [naam 11] ’, waarmee hij klaarblijkelijk doelt op zowel [gedaagde sub 3] als [gedaagde sub 4] , op de voet van art. 6:171 BW aansprakelijk voor de schade. Volgens [eiser] liet [naam 11] transportwerkzaamheden die zij normaliter zelf verricht in dit geval door een derde verrichten, die daarbij op onrechtmatige wijze schade heeft veroorzaakt. Voor deze fout van een niet-ondergeschikte is [naam 11] als opdrachtgever aansprakelijk, aldus [eiser] .

4.52.

Op de hiervoor in 4.3. genoemde gronden is ook op de vorderingen tegen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] Nederlands recht van toepassing, zoals zij niet hebben weersproken.

4.53.

[gedaagde sub 4] werpt op dat zij de beherend vennoot is van de commanditaire vennootschap naar Duits recht [gedaagde sub 3] en dat zij bij het vervoer van de kozijnen geen partij was en bij (de totstandkoming van) dat vervoer ook anderszins niet betrokken was. Dat (ook) [gedaagde sub 4] de derde opdracht heeft gegeven voor het vervoer of anderszins als opdrachtgever heeft te gelden in de zin van art. 6:171 BW, heeft [eiser] niet meer toegelicht. De factuur waarmee het transport bij [bedrijf 4] in rekening is gebracht (productie 48 bij dagvaarding) voert weliswaar het logo ‘ [gedaagde sub 4] Logistik • Baustoffe • Truck-Service’, is maar volgens de aanhef afkomstig van [gedaagde sub 3] . In de rede ligt dan dat [gedaagde sub 3] ook de opdracht aan de derde heeft gegeven, zoals bovendien volgt uit de hierna in 4.54. aan te halen documenten. Bij deze stand van zaken heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [gedaagde sub 4] voor de schade kan worden aangesproken. Tegen haar is het gevorderde dus niet toewijsbaar.

Werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van [gedaagde sub 3]

4.54.

Ten aanzien van [gedaagde sub 3] geldt het volgende. Volgens [eiser] is [gedaagde sub 1] primair op de voet van art. 6:170 BW aansprakelijk voor de schade als gevolg van de in 4.1. bedoelde fout van de bestuurder en de bijrijder, die in loondienst waren van [gedaagde sub 1] , althans voor [gedaagde sub 1] in ondergeschiktheid aan het werk waren. In de procedure tegen [gedaagde sub 1] heeft de rechtbank vastgesteld dat het vervoer in kwestie niet aan [gedaagde sub 1] is opgedragen. [gedaagde sub 3] stelt zich ook op dat standpunt. Volgens haar is het transport aan [naam 4] opgedragen en is het vervoer vervolgens uitgevoerd door een van de chauffeurs en bijrijders van [naam 4] . Zij heeft eveneens gewezen op de in 4.5. bedoelde vervoersovereenkomst tussen [gedaagde sub 3] en [naam 4] , op de in 4.6. bedoelde vrachtbrief en op de in 4.7. bedoelde factuur. [eiser] heeft tegen deze achtergrond ook in de procedure tegen [gedaagde sub 3] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat het vervoer aan [gedaagde sub 1] is opgedragen. Daarom kan daarvan niet worden uitgegaan en moet in deze procedure worden aangenomen dat [gedaagde sub 3] het vervoer aan [naam 4] heeft opgedragen. Dat de bestuurder en bijrijder het vervoer in ondergeschiktheid aan [naam 4] als opdrachtnemer hebben uitgevoerd en de opdrachtnemer dus op de voet van art. 6:170 BW voor hun gestelde fout aansprakelijk is, heeft [gedaagde sub 3] niet betwist zodat daarvan wordt uitgegaan.

4.55.

Waar het echter uiteindelijk om gaat en waarop het geschil zich in dit verband ook toespitst, is de vraag of [gedaagde sub 3] aan een niet-ondergeschikte, in dit geval dus [naam 4] , opdracht heeft gegeven in de zin van art. 6:171 BW. In dat verband is het volgende van belang.

4.56.

Art. 6:171 BW schept een risicoaansprakelijkheid van de opdrachtgever voor onrechtmatig handelen door de niet-ondergeschikte opdrachtnemer. Aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen van een niet ondergeschikte opdrachtnemer bestaat alleen indien het gaat om werkzaamheden die een opdrachtgever ter uitoefening van zijn bedrijf door die opdrachtnemer doet verrichten. Aansprakelijkheid kan niet worden aangenomen indien de benadeelde degene die de werkzaamheden verricht en het bedrijf van diens opdrachtgever niet als een zekere eenheid kan beschouwen. De schade behoort dan niet tot de risicosfeer van de opdrachtgever. Ook als de benadeelde duidelijk is dat de schade is veroorzaakt door een fout van een niet-ondergeschikte staat dat niet aan het aannemen van aansprakelijkheid in de weg. Tegen deze achtergrond is het volgende van belang.

4.57.

[gedaagde sub 3] werpt in de eerste plaats op dat zij in dit geval als expediteur in de zin van art. 8:60 BW is opgetreden en niet als vervoerder ex art. 8:20 lid 1 BW. Anders dan een vervoerder, die zich verbindt zaken te vervoeren, is een expediteur, die zich verbindt ten behoeve van haar opdrachtgever vervoersovereenkomsten te sluiten, niet verantwoordelijk of aansprakelijk voor de juiste uitvoering van het vervoer of het handelen van de door de vervoerder ingeschakelde hulppersonen. Tussen de werkzaamheden van een expediteur en die van een vervoerder bestaat daarom geen functioneel verband in de zin van art. 6:171 BW, aldus [gedaagde sub 3] . Dit onderscheid ziet echter op de onderlinge contractuele verhouding en niet op externe wettelijke aansprakelijkheid op de voet van art. 6:171 BW. In dit laatste verband kan de aard van de contractuele verhouding van belang zijn, zonder meer bepalend is die echter niet.

4.58.

Vast staat dat zowel [gedaagde sub 3] als [naam 4] een transportonderneming drijft. Een schriftelijk contract tussen [bedrijf 4] en [gedaagde sub 3] ter zake van het vervoer in kwestie is niet voorhanden. Uit e-mailcontact in dit verband tussen deze partijen (productie 3 bij conclusie van antwoord van [gedaagde sub 3] ) blijkt het volgende. Op 7 mei 2018 heeft [bedrijf 4] [gedaagde sub 3] gevraagd voor “wieder eine Tour nach Holland” onder opgave van de afmetingen en het gewicht van de te transporteren kozijnen. [gedaagde sub 3] noemt een prijs en vraagt naar de termijn waarop het transport moet plaatsvinden. [bedrijf 4] refereert vervolgens aan een eerder transport voor een geringer bedrag met een bestelwagen, maar merkt later op dat [gedaagde sub 3] dat vervoer toen niet kon uitvoeren (“für euch nicht machbar”). [gedaagde sub 3] biedt dan aan om ‘zijn voelsprieten uit te steken’, waarop [bedrijf 4] bevestigend reageert. Op 9 mei 2018 biedt [gedaagde sub 3] het vervoer aan met ‘een grote auto’. [bedrijf 4] vraagt dan nog “Wann könnt Ihr hier sein?”, waarna zij akkoord gaat met vervoer voor een prijs van € 400,00.

4.59.

Hieruit kan worden afgeleid dat [bedrijf 4] [gedaagde sub 3] heeft benaderd voor het uitvoeren van het vervoer, dat [gedaagde sub 3] daartoe vanwege de omvang met de kozijnen zelf niet in staat was, maar de kozijnen wel door een ander kon laten transporteren en dat [bedrijf 4] daartoe uiteindelijk opdracht geeft aan [gedaagde sub 3] .

4.60.

In haar e-mail van 10 juli 2020 aan [eiser] (productie 23 bij dagvaarding) schrijft [gedaagde sub 3] dat de schade “den von uns eingesetzten Subunternehmer, Sped. [gedaagde sub 1] betrifft“, dus een door [gedaagde sub 3] ingeschakelde subondernemer aangaat. Verder is de inhoud van de vervoersopdracht aan [naam 4] van belang (productie 4 bij conclusie van antwoord van [gedaagde sub 3] ). Die vermeldt: „Sie übernehmen nachstehende Partien in unserem Namen gemäꞵ Frachtvereinbahrungen“ en „Der Einsatz weiterer Unterfrachtführer muss in jedem Fall mit uns abgesprochen werden!“ (cursivering rechtbank). [naam 4] moest dus optreden in naam van [gedaagde sub 3] en moest het inzetten van verdere ondervervoerders met [gedaagde sub 3] opnemen.

4.61.

Dit alles duidt op een vervoersovereenkomst tussen [bedrijf 4] en [gedaagde sub 3] en op een overeenkomst van ondervervoer tussen [gedaagde sub 3] en [naam 4] , welk ondervervoer op zichzelf in de transportonderneming van [gedaagde sub 3] goed paste, maar vanwege de omvang van de lading in kwestie en de beschikbare vervoermiddelen in dit geval door haar is uitbesteed. Dat [gedaagde sub 3] naar eigen zeggen maar € 30,00 aan het vervoer heeft verdiend maakt dit niet anders.

4.62.

Verder is de volgende passage in de parlementaire geschiedenis van belang: “De genoemde aansprakelijkheid van de onderneming bestaat alleen indien zij werkzaamheden ter uitoefening van haar bedrijf doet verrichten door een niet aan haar ondergeschikte opdrachtnemer. (…) De vervoersonderneming is aansprakelijk voor de onrechtmatige daden van degene bij wie zij een deel van het vervoer heeft uitbesteed en van diens ondergeschikten.” (Van Zeben, Du Pon & Olthof (red.), Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 719-720.)

4.63.

Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat het vervoer in kwestie zag op werkzaamheden die [gedaagde sub 3] , ter uitoefening van haar bedrijf, door [naam 4] heeft laten verrichten en dat [gedaagde sub 3] dus op de voet van art. 6:171 BW aansprakelijk is voor schade als gevolg van de gestelde fouten die ondergeschikten van [naam 4] bij het uitvoeren van dat vervoer hebben gemaakt. Dat [eiser] heeft misgetast bij het aanspreken van de daadwerkelijke vervoerder onderstreept de ratio van deze aansprakelijkheid.

Verjaring

4.64.

[gedaagde sub 3] stelt verder dat een aanspraak van [eiser] op schadevergoeding is verjaard op de voet van art. 32 lid 1 van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, Tractatenblad 1957, 84 (CMR). [eiser] betwist dit op de grond dat de vordering in kwestie door deze bepaling niet wordt bestreken. In dit verband is het volgende van belang, tegen de achtergrond dat niet in geschil is dat het CMR-verdrag van toepassing is op het vervoer van de kozijnen.

4.65.

In art. 32 lid 1 CMR is bepaald dat de rechtsvorderingen, waartoe een aan dit Verdrag onderworpen vervoer aanleiding geeft, verjaren door verloop van een jaar. Het gaat hier niet alleen om vorderingen van of tegen de vervoerder, maar ook om vorderingen van derden. Vereist is wel dat de vordering in kwestie voldoende relevant verband heeft met het aan het CMR-verdrag onderworpen vervoer.6

4.66.

Hier is aan de orde een vordering tot vergoeding van letselschade van [eiser] , de middellijk bestuurder van de geadresseerde. [eiser] had dus een afgeleid belang bij de uitvoering van het vervoer. Hij was ten tijde van het ongeval echter niet actief betrokken bij het vervoer als zodanig. Hij was, dat staat tussen partijen wel vast, de vrachtdocumentatie aan het doornemen. Dat [eiser] dit deed vlak naast de oplegger was op zichzelf niet functioneel voor het vervoer en ook geen handeling zonder welke het vervoer niet kon plaatsvinden. Aan het gereedmaken van de oplegger voor het lossen van de kozijnen had [eiser] part noch deel. Hij stond op het verkeerde moment op de verkeerde plaats. De metalen liggers hadden ook op een toevallig passerende auto, fietser of voetganger kunnen vallen. De oplegger was immers op de openbare weg geparkeerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan in deze omstandigheden niet worden gezegd dat de vordering voldoende relevant verband heeft met het vervoer. Het verjaringsverweer wordt daarom verworpen.

Toedracht

4.67.

Dan wordt ook in de procedure tegen [gedaagde sub 3] relevant of het ongeval zich heeft toegedragen op de door [eiser] gestelde wijze. Bij de beoordeling van de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] heeft de rechtbank, vanaf 4.27., de toedracht besproken. In 4.28. is het door [eiser] gestelde verloop van de gebeurtenissen weergegeven.

4.68.

[gedaagde sub 3] heeft betwist dat de chauffeur en/of de bijrijder de verticale staander hebben verplaatst terwijl daar nog horizontale liggers op lagen, dan wel dat dit tot gevolg heeft gehad dat deze liggers uit de vrachtwagen zijn gevallen. De enkele getuigenis van [naam 6] vindt zij daarvoor onvoldoende bewijs, gelet ook op de andersluidende verklaring van de chauffeur.

4.69.

Op de in 4.39. genoemde gronden komt ook in de procedure tegen [gedaagde sub 3] de verklaring van de chauffeur niet plausibel voor. De argumenten die [eiser] heeft aangedragen tegen deze summierlijk toegelichte alternatieve toedracht heeft zij niet weersproken.

Ook [gedaagde sub 3] heeft de juistheid van de verklaring van [naam 9] niet betwist. Daarvan wordt in de procedure tegen haar eveneens uitgegaan. Zoals in 4.40. is beslist is de door [eiser] gestelde toedracht ook in deze procedure goed voorstelbaar.

Waarom de verklaring van [naam 6] niet voldoende zou zijn heeft [gedaagde sub 3] niet toegelicht. De inhoud van deze verklaring heeft zij niet concreet betwist. Verder geldt in dat verband wat de rechtbank in 4.33. al heeft overwogen.

4.70.

Aldus heeft [gedaagde sub 3] , op de in 4.41. genoemde gronden, de door [eiser] uitgebreid en overtuigend toegelichte toedracht onvoldoende gemotiveerd weersproken. Deze toedracht wordt daarom nu zonder bewijslevering ook in de procedure tegen [gedaagde sub 3] vastgesteld.

Gevaarzetting, toerekenbaarheid en relativiteit

4.71.

De hiervoor in 4.43. gegeven beoordeling gaat ook op in de procedure tegen [gedaagde sub 3] . Daar is al uiteengezet waarom niet van belang is dat de chauffeur en bijrijder zich mogelijk niet van de aanwezigheid van [eiser] bewust waren. Aanvullend geldt dat niet kan worden aangenomen dat de chauffeur en bijrijder niet wisten dat het gevaarlijk was om de staander te verplaatsen, voordat de liggers waren verwijderd. Verwezen zij naar de onbetwiste verklaring van [naam 9] .

4.72.

Zoals is overwogen hebben de chauffeur en bijrijder in strijd met voorschriften die ter voorkoming van het specifieke gevaar van vallende liggers voor de beroepsgroep gelden, niet eerst de liggers verwijderd, voordat zij de staander hebben verplaatst, zijn deze liggers daarom op het hoofd van [eiser] gevallen en heeft dit gevaar zich aldus verwezenlijkt. Dit handelen is dan krachtens schuld toerekenbaar.

4.73.

De veiligheidsnorm strekt tot bescherming van personen en zaken waarop de vallende liggers terecht zouden kunnen komen. Dan kan niet worden gezegd dat de chauffeur en bijrijder niet erop bedacht hoefden te zijn dat hun handelen schadelijk zou kunnen zijn op de wijze die zich hier heeft voltrokken. De geschonden norm strekt dus wel degelijk tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.

Schade en causaal verband

4.74.

[gedaagde sub 3] betwist dat [eiser] schade heeft geleden en ook dat de vermeende schade gevolg is van het ongeval. Zoals al is overwogen in 4.49. staat voldoende vast dat [eiser] ten gevolge van het ongeval hoofdletsel heeft opgelopen, met een ambulance naar de spoedeisende hulp van het ziekenhuis is gebracht en daar kortdurend het bewustzijn heeft verloren. Ook als, met [gedaagde sub 3] , zou worden aangenomen dat bij het ongeval geen blijvende gezondheidsschade met lichamelijke beperkingen is ontstaan (die niet door verzekering is gedekt), is dan aannemelijk dat gevolg van het ongeval in ieder geval is dat [eiser] , zoals hij stelt, een niet door verzekering gedekte aanspraak op smartengeld heeft. De mogelijkheid van schade is dan aannemelijk. Dat is voldoende voor een veroordeling tot schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, zoals [eiser] vordert. Een nadere onderbouwing van de schade dan [eiser] heeft verschaft is daarvoor niet vereist. De omvang van de schade kan in de schadestaat worden begroot, als partijen daar niet samen uit komen.

Eigen schuld

4.75.

[gedaagde sub 3] stelt dat [eiser] zich had moeten realiseren dat de chauffeur en bijrijder waren begonnen of gingen beginnen met lossen en dat hij zich daarom in een zeer gevaarlijke positie bevond, zeker zonder veiligheidshelm. Hij had een andere plaats moeten opzoeken om de vrachtbrief te controleren en had een helm op moeten zetten. De schade komt dan ook volledig voor rekening van [eiser] , aldus [gedaagde sub 3] .

4.76.

Ook in deze procedure is niet in geschil dat [eiser] verplicht was om tijdens het lossen van de lading een helm te dragen (randnummers 108 en 111 van de dagvaarding). Ook jegens [gedaagde sub 3] betwist hij echter dat het lossen al was begonnen toen hij naast de oplegger ging staan. Dat hij daar stond was nodig om de inhoud van de oplegger te controleren aan de hand van de pakbon en de vrachtbrief. Pas nadat hij had geconstateerd dat de lading onbeschadigd was en overeenkwam met de pakbon en de vrachtbrief kon de bon worden afgetekend en pas dan konden de kozijnen worden gelost, door een medewerker met de heftruck die nog op de toegangsweg stond. Dat was de gebruikelijke gang van zaken. Hij hoefde er geen rekening mee te houden dat de chauffeur en bijrijder zo onvoorzichtig zouden handelen als hiervoor is vastgesteld, aldus [eiser] .

4.77.

In het licht van deze betwisting lag het op de weg van [gedaagde sub 3] om toe te lichten waarom al een helmplicht bestond voordat werd gelost, en waarom [eiser] , anders dan gebruikelijk, voordat er gelost zou gaan worden op een andere plek de lading en de papieren had moeten controleren. [eiser] hoefde immers niet te verwachten dat de chauffeur en bijrijder de in 4.72. bedoelde veiligheidsnorm niet zouden respecteren, terwijl onbetwist is gebleven dat hij de kwaliteit en volledigheid van de lading slechts van dichtbij kon beoordelen. Een dergelijk toelichting is er niet gekomen. Achteraf gezien is duidelijk hoe [eiser] het ongeval had kunnen voorkomen, maar dat hem ten aanzien van het ontstaan ervan een verwijt valt te maken in die zin dat hij, met de kennis vooraf, anders had moeten handelen, of dat het ontstaan van de schade anderszins aan hem moet worden toegerekend, heeft [gedaagde sub 3] onvoldoende duidelijk gemaakt. Het verweer gaat niet op.

Onredelijk?

4.78.

Reeds nu, met [eiser] , aangenomen kan worden dat [gedaagde sub 3] regres kan nemen op de feitelijke vervoerder, haar contractuele wederpartij [naam 4] , is niet (in de zin van art. 6:2 lid 1 c.q. lid 2 en/of art. 6:109 BW) onredelijk c.q. onaanvaardbaar te achten dat zij schadeplichtig is. Dat [gedaagde sub 3] naar eigen zeggen maar € 30,00 op de transactie zou hebben verdiend maakt dit niet anders.

Slotsom

4.79.

Gelet op het voorgaande hebben de chauffeur en bijrijder toerekenbaar onrechtmatig gehandeld jegens [eiser] . Voor deze fout is de feitelijke vervoerder ( [naam 4] ) aansprakelijk op de voet van art. 6:170 BW en [gedaagde sub 3] op de voet van art. 6:171 BW. Tegen [gedaagde sub 3] is het gevorderde dan toewijsbaar in die zin dat voor recht kan worden verklaard dat zij aansprakelijk is voor de schade van [eiser] als gevolg van het ongeval op 14 mei 2018 en dat [gedaagde sub 3] kan worden veroordeeld om deze schade volledig aan [eiser] te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

[gedaagde sub 5]

4.80.

[eiser] baseert de schadevergoedingsverplichting van [gedaagde sub 5] erop dat zij, als aansprakelijkheidsverzekeraar van de volgens [eiser] voor de schade aansprakelijke partijen [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] , op de voet van art. 7:954 BW gehouden is [eiser] rechtstreeks schadeloos te stellen.

4.81.

Op de vorderingen tegen de beweerdelijk verzekerden is Nederlands recht van toepassing, op de in 4.52. genoemde gronden. Nederlands recht voorziet in het genoemde artikel 7:954 BW erin dat degene die schade heeft geleden zijn vordering rechtstreeks tegen de verzekeraar van de aansprakelijke persoon instelt. Op grond van art. 18 Rome II is dan een rechtstreekse vordering tegen [gedaagde sub 5] mogelijk. De omvang van de verplichtingen van de verzekeraar wordt echter beheerst door het recht dat van toepassing is op het verzekeringscontract. Zie de toelichting op het voorstel voor Rome-II (COM(2003) 427 definitief, p. 29).

4.82.

[gedaagde sub 5] heeft onbetwist opgeworpen dat [gedaagde sub 4] geen verzekeringnemer is en dat volgt ook uit pagina 4 van het polisblad dat [gedaagde sub 5] heeft overgelegd. [gedaagde sub 5] heeft eveneens onbetwist opgeworpen en bovendien met stukken onderbouwd toegelicht dat onder haar verzekeringsovereenkomst met [gedaagde sub 3] als verzekeringnemer aansprakelijkheid voor de schade van [eiser] niet is gedekt. [gedaagde sub 4] noch [gedaagde sub 3] heeft dan iets van [gedaagde sub 5] te vorderen. Dit sluit een directe actie tegen [gedaagde sub 5] uit. Tegen haar is het gevorderde dus niet toewijsbaar.

Concluderend

4.83.

Alleen tegen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is het gevorderde dus toewijsbaar, zoals is overwogen in 4.50. en 4.79. [eiser] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat gedaagden gehouden zijn de schade te vergoeden. Nu hij klaarblijkelijk de toepassing beoogt van de schadestaatprocedure van art. 612 e.v. Rv, zullen in plaats daarvan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] tot vergoeding van de schade worden veroordeeld. Niet van alle potentiële schadeposten is nu reeds vast te stellen vanaf welke datum daarover wettelijke rente verschuldigd is. Daarom wordt nu geen rente toegewezen. Zo nodig kan daarover in de schadestaatprocedure worden beslist. De verklaring voor recht en de veroordeling zullen hoofdelijk worden uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

Proceskosten

4.84.

[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn in het ongelijk gesteld in de procedures tegen hen en moeten daarom de kosten van deze procedures (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden in beide procedures afzonderlijk, in aanmerking genomen dat de proceskosten in het incident reeds zijn geliquideerd, begroot op:

- kosten van de dagvaarding

125,03

 

- griffierecht

157,00

(de betaalde € 314,00 : 2)

- salaris advocaat

1.228,00

(2 punten × € 614,00)

- nakosten

178,00

(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

‭1.688,03‬‬‬‬‬‬‬‬

 

4.85.

De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.86.

In de procedures tegen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] is [eiser] in het ongelijk gesteld en moet hij daarom de kosten van deze procedures (inclusief nakosten) betalen. De kosten van de procedures tegen [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] worden voor elk van hen afzonderlijk, in aanmerking genomen dat de proceskosten in het incident reeds zijn geliquideerd, begroot op:

- griffierecht

676,00

 

- salaris advocaat

1.228,00

(2 punten × € 614,00)

- nakosten

178,00

(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

‭ ‭2.082‬,00‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

 

4.87.

De door [gedaagde sub 1] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing. ECLI:NL:RBGEL:2024:6411

1Kamer II 1974-1975,12 476 (R917), nrs. 5-6.

2Zie HvJ EU 20 juni 2019, ECLI:EU:C:2019:517, HvJ EU 20 december 2017, ECLI:EU:C:2017:1007, HvJ EU 28 november 2017, ECLI:EU:C:2017:908 en HvJ EU 4 september 2014, ECLI:EU:C:2014:2146.

3HvJ EU 13 november 2017, ECLI:EU:C:2018:917, r.o. 36, 37 en 38.

4Zie ook de schriftelijke verklaring van de chauffeur (prod. 10 bij de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] ) waarop [gedaagde sub 2] zich beroept: “… und fing an, den Auflieger zum Abladen vorzubereiten. Ich war damit noch nicht fertig (…) und eine Planke (…) fiel auf den Gabelstaplerführer.“

5Zie HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8422 en HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2986.

6Vergelijk HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4782 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Strikwerda ECLI:NL:PHR:2000:AA4782.