RBNHO 180625 niet tijdige stuiting vordering op verzekeraar na arbeidsongeval; incident vrijwaring van atp en werkgever; toegewezen
- Meer over dit onderwerp:
RBNHO 180625 niet tijdige stuiting vordering op verzekeraar na arbeidsongeval; incident vrijwaring van atp en werkgever; toegewezen
2De beoordeling in het incident
2.1.
[eiser] vordert in de hoofdzaak – samengevat – een verklaring voor recht dat Tanger toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit de met [eiser] gesloten overeenkomst van opdracht, veroordeling van Tanger tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat, en veroordeling van Tanger tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 4.002,08 te vermeerderen met wettelijke rente, met veroordeling van Tanger in de proces- en nakosten te vermeerderen met wettelijke rente.
2.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen in de hoofdzaak – samengevat en voor zover voor dit incident van belang – ten grondslag dat Tanger, die op grond van een overeenkomst van opdracht juridische bijstand zou verlenen aan [eiser], een beroepsfout heeft gemaakt. [eiser] heeft Tanger ingeschakeld om de schade te verhalen die hij heeft geleden door een hem overkomen arbeidsongeval waarbij hij ernstig gewond is geraakt en als gevolg waarvan hij volledig arbeidsongeschikt is geraakt. De bedoeling was dat de AVB-verzekeraar van de werkgever, de commanditaire vennootschap [bedrijf 1] C.V. (hierna te noemen: [bedrijf 1]), de schade zou moeten dragen omdat de werkgever in familierechtelijke relatie staat tot [eiser] en overigens ook geen verhaal biedt. Volgens [eiser] heeft Tanger een beroepsfout begaan door er niet voor te zorgen, althans op toe te zien, dat de vordering van [bedrijf 1] op haar verzekeraar – voor welke vordering een verzekeringsrechtelijke verjaringstermijn van drie jaar gold – tijdig werd gestuit, dan wel [eiser] hiervoor te waarschuwen.
2.3.
Tanger vordert in het incident dat haar wordt toegestaan de volgende partijen in vrijwaring op te roepen:
- [betrokkene 1] handelend onder de naam [bedrijf 2] (hierna te noemen: [betrokkene 1]);
- [bedrijf 1];
- [betrokkene 2] (hierna te noemen: [betrokkene 2]).
[betrokkene 2] is de beherend vennoot van [bedrijf 1] en ook de zus van [eiser].
2.4.
Tanger legt aan haar vordering ten grondslag dat in het geval dat de rechtbank in de hoofdzaak oordeelt dat Tanger aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade bestaande uit een misgelopen verzekeringsuitkering dan wel schadevergoeding, de drie door haar in vrijwaring op te roepen partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor dezelfde schade. In dat geval moeten de drie partijen op grond van de bijdrageplicht van artikel 6:10 juncto artikel 6:102 van het Burgerlijk Wetboek (BW) Tanger (gedeeltelijk) vrijwaren tegen de vordering van [eiser], aldus Tanger.
2.5.
Tanger stelt dat [betrokkene 1] zijn zorgplicht als assurantietussenpersoon heeft geschonden en daarmee een onrechtmatige daad jegens [eiser] heeft gepleegd. Hij heeft namelijk de pakketpolis van [bedrijf 1], waarvan een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering onderdeel was, beëindigd voordat hij het arbeidsongeval van [eiser] bij de verzekeraar heeft gemeld (door middel van een omstandighedenmelding) en zonder dekking te verkrijgen voor het uitlooprisico. Volgens Tanger heeft [betrokkene 1] daarmee niet alleen zijn zorgplicht jegens [bedrijf 1]/[betrokkene 2] (met wie hij een overeenkomst had) geschonden, maar ook jegens [eiser], omdat het voor [betrokkene 1] kenbaar was dat ook de belangen van [eiser] in het geding waren.
2.6.
Tanger betoogt met betrekking tot [bedrijf 1] en [betrokkene 2] dat zij zich niet als goed werkgever in de zin van artikel 7:611 BW jegens [eiser] hebben gedragen, omdat zij bij het (laten) beëindigen van de pakketpolis geen rekening hebben gehouden met de belangen van [eiser], waarbij de deskundigheid van [betrokkene 1] aan [bedrijf 1] en [betrokkene 2] moet worden toegerekend. [bedrijf 1] en [betrokkene 2] zijn daarom aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade naast het feit dat zij ook aansprakelijk zijn op grond van artikel 7:658 BW, aldus Tanger.
2.7.
[eiser] refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
2.8.
De rechtbank stelt voorop dat een vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring in beginsel toewijsbaar is, indien voldoende gemotiveerd en concreet wordt gesteld dat men krachtens een rechtsverhouding met die derde recht en belang heeft om de nadelige gevolgen van een ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op die derde te verhalen, dit in een zoveel mogelijk tegelijkertijd met de hoofdzaak te behandelen vrijwaringszaak. Het bestaan van die rechtsverhouding hoeft in het vrijwaringsincident niet te worden aangetoond.
2.9.
De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden toegewezen, omdat de aangevoerde en niet weersproken gronden die vordering kunnen dragen.
2.10.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het incident geen van partijen als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. Daarom zal de rechtbank de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Rechtbank Noord-Holland 18 juni 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:6813