Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 230708 Regres tussen verz., verjaringstermijn ex 3:310 Bw, aanvang verjaring na betaling

Rb Utrecht 230708 Regres tussen verzekeraars, verjaringstermijn ex 3:310 Bw, aanvang verjaring na betaling.
2.  De feiten
2.1.  [gedaagde sub 2] en de heer [tweede eigenaar] (hierna: [tweede eigenaar]) zijn tezamen eigenaar van een paard geweest. Dit paard stond – als pensionpaard – bij manege De Krom in Sint-Michielsgestel. Het paard werd bij manage De Krom verzorgd

2.2.  Op 26 oktober 1990 heeft het paard [slachtoffer] tegen haar knie getrapt, als gevolg waarvan [slachtoffer] letsel heeft opgelopen.

2.3.  [slachtoffer] heeft [tweede eigenaar] bij brief van 8 september 1995 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de trap van het paard. Op 1 april 1999 heeft [slachtoffer] [tweede eigenaar] gedagvaard voor de rechtbank ’s-Hertogenbosch teneinde haar schade vergoed te krijgen. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft op 8 december 2000 een tussenvonnis gewezen en op 15 juni 2001 een eindvonnis. In dit eindvonnis heeft de rechtbank ’s Hertogenbosch voor recht verklaard dat [tweede eigenaar] aansprakelijk is voor de schade die [slachtoffer] heeft geleden tengevolge van de trap die zij op 26 oktober 1990 van het aan [tweede eigenaar] in mede-eigendom toebehorende paard heeft gekregen.

2.4.  Achmea is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [tweede eigenaar] en is gesubrogeerd in zijn rechten. Achmea heeft [gedaagde sub 2] bij brief van 7 augustus 2001 in kennis gesteld van de inhoud van het vonnis van 15 juni 2001.

2.5.  Fortis ASR is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde sub 2]. Na ontvangst van de brief van 7 augustus 2001 hebben Achmea en Fortis ASR met elkaar gecorrespondeerd. Op 1 mei 2002 heeft Fortis ASR Achmea gevraagd om toezending van bepaalde stukken. Hierop heeft Achmea op 30 oktober geantwoord. Op 22 december 2003 heeft Fortis ASR hier weer op gereageerd. Achmea heeft de brief van 22 december 2003 beantwoord op 14 december 2005.

3.  Het geschil
3.1.  Achmea vordert een verklaring voor recht dat Fortis ASR en [gedaagde sub 2] gehouden zijn de helft van alle bedragen die Achmea aan de [slachtoffer] heeft betaald terzake van het ongeval op 26 oktober 1990 aan Achmea te vergoeden, in die zin dat als de een betaald heeft de ander is bevrijd, te vermeerderen met de wettelijke rente over de betaalde bedragen vanaf de dag dat Achmea de betrokken betalingen heeft verricht, met veroordeling van Fortis ASR en [gedaagde sub 2] in de kosten van de procedure.

3.2.  Achmea stelt ter onderbouwing van haar vordering dat [gedaagde sub 2] en/of haar aansprakelijkheidsverzekeraar Fortis ASR gehouden zijn de helft van de door [slachtoffer] geleden schade voor hun rekening te nemen, nu het paard mede-eigendom was van [gedaagde sub 2].

3.3.  Fortis ASR en [gedaagde sub 2] voeren verweer. Zij stellen allereerst dat de regresvordering van Achmea is verjaard. Achmea was namelijk op 8 september 1995, althans op 2 februari 1996 (het moment dat Robbins Takkenberg een rapport aan Achmea uitbracht, waarin is vermeld dat [gedaagde sub 2] mede-eigenaresse van het paard was) bekend met het feit dat [gedaagde sub 2] mede-eigenaresse van het paard was, zodat zij ook vanaf die datum wist dat zij mogelijk een vordering tegen [gedaagde sub 2] had. [gedaagde sub 2] is echter pas op 7 augustus 2001 op de hoogte gesteld van de regresvordering van Achmea. Toen waren inmiddels meer dan vijf jaren verstreken sinds 2 februari 1996.

3.4.  Fortis ASR en [gedaagde sub 2] stellen voorts dat er sprake is van rechtsverwerking. Achmea heeft hen namelijk niet betrokken bij de procedure voor de rechtbank in ’s Hertogenbosch en [gedaagde sub 2] pas jaren later op de hoogte gesteld van het feit dat die procedure liep. Het was daardoor voor Fortis ASR en [gedaagde sub 2] niet meer mogelijk zich tegen de vordering van [slachtoffer] te verweren of (tegen)bewijs te verzamelen. Daarnaast heeft Achmea [gedaagde sub 2] niet als getuige doen horen en is zij ook niet in hoger beroep gegaan van het vonnis van 15 juni 2001. Zodoende zijn Fortis ASR en [gedaagde sub 2] in hun belangen geschaad. Gezien deze omstandigheden heeft Achmea het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij haar aanspraak niet meer geldend zou maken.
Voorts beroepen Fortis ASR en [gedaagde sub 2] zich er op dat zij er gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat Achmea geen vordering meer op hen zou instellen, nu Achmea hen na de aansprakelijkstelling van 7 augustus 2001 slechts sporadisch over deze zaak heeft benaderd. Achmea is volgens hen bovendien pas in actie gekomen toen bleek dat de hoogte van de door [slachtoffer] geleden schade het verzekerde bedrag oversteeg.

3.5.  Daarnaast stellen Fortis ASR en [gedaagde sub 2] zich op het standpunt dat Achmea onvoldoende verweer heeft gevoerd in de procedure tegen [slachtoffer]. Achmea heeft zich in die procedure namelijk niet op het standpunt gesteld dat er een arbeidsovereenkomst bestond tussen [slachtoffer] en de manege De Krom en dat de manege daarom op grond van artikel 1638x (oud) BW (thans: artikel 7:658 lid 4 BW) aansprakelijk was voor de door [slachtoffer] geleden schade. De Krom heeft [slachtoffer] namelijk opdracht gegeven de stal van het paard van stro te voorzien zonder dat zij nadere maatregelen trof, terwijl De Krom wist dat het paard beet.
Voorts stellen Fortis ASR en [gedaagde sub 2] dat Achmea zich onvoldoende heeft beroepen op de eigen schuld van [slachtoffer]. Volgens hen was er alle reden om daar een – beter gemotiveerd – beroep op te doen nu [slachtoffer] er van op de hoogte was dat het paard beet en dat zij hem goed in de gaten moest houden en zij desondanks de stal van het paard is ingegaan.

4.  De beoordeling
Verjaring
4.1.  Achmea meent dat de vordering niet is verjaard en stelt daartoe allereerst dat op de regresvordering van Achmea de algemene verjaringstermijn van twintig jaar van artikel 3:306 BW van toepassing is, en niet de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:310 BW, zoals Fortis ASR en [gedaagde sub 2] hebben aangevoerd. De rechtbank volgt Achmea hierin niet.

4.2.  Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het in art. 3:310 BW gehanteerde begrip “rechtsvorderingen tot vergoeding van schade” een ruime strekking heeft en alle gevallen omvat waarop de regels van afdeling 6.1.10 BW (wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding) van toepassing zijn. Hieronder zijn ook de vorderingen op grond van ongerechtvaardigde verrijking begrepen.

4.3.  Tussen partijen is niet in geschil dat Fortis ASR en [gedaagde sub 2] als mede-eigenaren hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hun paard veroorzaakte schade, zoals bedoeld in artikel 6:10 BW. Evenmin is in geschil dat zij gehouden zijn ieder voor de helft bij te dragen aan dergelijke schade. Artikel 6:10 BW beoogt te voorkomen dat een hoofdelijk aansprakelijke partij die niet wordt aangesproken ongerechtvaardigd wordt verrijkt door het feit dat zijn medeschuldenaar – en niet hijzelf – wordt aangesproken en vervolgens de schuld voldoet. Om deze reden is de rechtbank van oordeel dat op vorderingen die zijn gebaseerd op artikel 6:10 BW de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:310 BW van toepassing is.

4.4.  De volgende vraag is op welk moment deze verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen. Achmea stelt zich op het standpunt dat de verjaringstermijn pas is aangevangen op het moment dat Achmea [slachtoffer] betaalde. De betalingen aan [slachtoffer] hebben pas na 15 juni 2001 plaatsgevonden, terwijl Achmea nadien de verjaring diverse malen heeft gestuit, zodat de vordering niet is verjaard.

4.5.  Tussen partijen is niet in geschil dat Achmea er in elk geval op 2 februari 1996 bekend was met de schade (van [slachtoffer]) en de aansprakelijke persoon ([gedaagde sub 2] als mede-eigenaresse van het paard). Op die datum was de vordering van Achmea op Fortis ASR/[gedaagde sub 2] echter nog niet opeisbaar. De regresvordering uit hoofdelijkheid wordt immers eerst opeisbaar op het moment van betaling door de regreszoekende partij, Achmea, aan de crediteur, [slachtoffer]. De rechtbank is van oordeel dat de verjaring van een dergelijke regresvordering pas aanvangt op het moment dat de vordering van de regreszoekende partij opeisbaar is. Van een schuldeiser hoeft immers niet te worden verwacht dat hij een vordering instelt of de verjaring daarvan stuit voordat de desbetreffende vordering opeisbaar is geworden.
Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de betaling door Achmea aan [slachtoffer] pas na het vonnis van 15 juni 2001 heeft plaatsgevonden en dat de verjaring van de (regres)vordering van Achmea daarna diverse malen is gestuit. Gezien het vorenstaande betekent dit dat de regresvordering van Achmea op Fortis ASR/[gedaagde sub 2] niet is verjaard.

Rechtverwerking/gerechtvaardigd vertrouwen
4.6.  De rechtbank stelt voorop dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende is om een beroep op rechtsverwerking te kunnen rechtvaardigen. De omstandigheden die Fortis ASR en [gedaagde sub 2] stellen als onderbouwing van hun beroep op rechtsverwerking, namelijk het pas jaren later op de hoogte stellen van de vordering van [slachtoffer], zijn naar het oordeel van de rechtbank te beschouwen als enkel tijdsverloop en enkel stilzitten. Nu Fortis ASR en [gedaagde sub 2] geen nadere omstandigheden hebben gesteld ter onderbouwing van hun beroep op rechtsverwerking, verwerpt de rechtbank dit verweer van Fortis ASR en [gedaagde sub 2].

4.7.  Hetzelfde geldt voor hetgeen Fortis ASR en [gedaagde sub 2] hebben aangevoerd met betrekking tot de periode na 15 juni 2001. Het enkele feit dat Achmea Fortis ASR en [gedaagde sub 2] slechts sporadisch over deze zaak zou hebben benaderd, mochten Fortis ASR en [gedaagde sub 2] niet opvatten als een verklaring van Achmea dat zij geen regresvordering op Fortis ASR en [gedaagde sub 2] zou instellen. Dit geldt met name nu Achmea heeft gesteld – en Fortis ASR en [gedaagde sub 2] niet hebben betwist – dat Achmea in de periode na 15 juni 2001 enige malen de verjaring van haar regresvordering heeft gestuit.

Onvoldoende verweer
4.8.  Fortis ASR en [gedaagde sub 2] stellen allereerst dat Achmea zich in de procedure tegen [slachtoffer] op het standpunt had moeten stellen dat er tussen [slachtoffer] en de Manege De Krom een arbeidsovereenkomst bestond, zodat Manage De Krom aansprakelijk was voor de door [slachtoffer] geleden schade. Achmea heeft dit betwist. Volgens haar werd vrijwilligerswerk in de periode dat het ongeluk plaatsvond niet gezien als een arbeidsovereenkomst al bedoeld in artikel 1638x BW (oud). Het had daarom geen zin dat standpunt in te nemen.

4.9.  Tussen partijen is niet in geschil dat zij in beginsel op grond van artikel 1404 BW (oud) aansprakelijk zijn voor de door het aan hen eigendom toebehorende paard aangerichte schade. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom het feit dat Manege De Krom mogelijk door [slachtoffer] aansprakelijk gehouden had kunnen worden er toe geleid zou hebben dat [slachtoffer] niet (tevens) de eigenaren van het paard aansprakelijk kon houden op grond van artikel 1404 BW (oud). Een dergelijke toelichting ontbreekt echter. De rechtbank is daarom van oordeel dat Fortis ASR en [gedaagde sub 2] onvoldoende hebben gesteld ter onderbouwing van hun stellingen in dit verband, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.

4.10.  Met betrekking tot de stelling van Fortis ASR en [gedaagde sub 2] dat Achmea zich onvoldoende heeft beroepen op de eigen schuld van [slachtoffer], overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft voorafgaand aan haar eindoordeel getuigen gehoord, waaronder [slachtoffer]. [slachtoffer] heeft onder meer verklaard:

“Ik wist dat het paard altijd beet en hield zijn hoofd goed in de gaten. Toen ik bukte ging het razend snel. Het paard draaide en trapte mij met een achterpoot vol op mijn knie en ik lag zo buiten.”

Volgens Fortis ASR en [gedaagde sub 2] volgt hieruit dat [slachtoffer] alleen was gewaarschuwd voor het bijten van het paard, dan wel dat zij helemaal niet heeft opgelet toen zij nieuw stro in de stal van het paard legde, dan wel dat de trap op geheel andere wijze heeft plaatsgevonden. Gevolg daarvan is dat het ongeval wel degelijk toe te schrijven is aan de eigen schuld van [slachtoffer].

4.11.  Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe het feit dat [slachtoffer] niet was gewaarschuwd voor het bijten van het paard kan leiden tot een beroep op eigen schuld van [slachtoffer]. Als er al een verplichting tot waarschuwen bestond, rustte die verplichting immers op Manage De Krom en niet op [slachtoffer]. Op grond hiervan kan derhalve niet geconcludeerd worden dat Achmea onvoldoende beroep op de eigen schuld van [slachtoffer] gedaan zou hebben.
Uit hetgeen [slachtoffer] als getuige heeft verklaard volgt voorts dat zij juist wel goed oplette toen zij het stro in de stal van het paard legde. De rechtbank in ’s-Hertogenbosch heeft over de handelwijze van [slachtoffer] in haar eindvonnis overwogen dat zij zich niet anders heeft gedragen dan een redelijk handelend mens onder de gegeven omstandigheden zou doen. Gezien deze omstandigheid had het op de weg van Fortis ASR/[gedaagde sub 2] gelegen om haar stelling dat [slachtoffer] niet goed heeft opgelet of dat het ongeval op een geheel andere wijze heeft plaatsgevonden dan [slachtoffer] stelt, nader te onderbouwen. Nu Fortis ASR/[gedaagde sub 2] dat hebben nagelaten gaat de rechtbank aan deze stellingen voorbij.

4.12.  Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde sub 2] gehouden is de helft van de door [slachtoffer] geleden schade voor haar rekening te nemen. Door Fortis ASR en [gedaagde sub 2] is niet betwist dat ook Fortis ASR hiervoor (hoofdelijk) aansprakelijk is. De door Achmea gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen. Ook de gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen, nu Fortis ASR en [gedaagde sub 2] daartegen geen verweer hebben gevoerd. LJNBD7967