Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 180723 overvaring Vinkeveense Plassen; niet verjaard, verlenging ex art. 3:310 lid 4 prevaleert boven art 8:1793, mede met oog op aard schade (letsel)

GHARL 180723 overvaring Vinkeveense Plassen; niet verjaard, verlenging ex art. 3:310 lid 4 prevaleert boven art 8:1793, mede met oog op aard schade (letsel)

2De kern van de zaak

2.1.

Op 2 augustus 2014 zijn op de Vinkeveense Plassen de speedboot waarop [de stuurman] aan het roer stond en een sloep, waarin [het slachtoffer] met drie vrienden zat, in aanvaring met elkaar gekomen. Twee vrienden van [het slachtoffer] zijn daarbij om het leven gekomen. De strafrechter heeft bewezen verklaard dat 1) [de stuurman] zich schuldig heeft gemaakt aan dood door schuld meermalen gepleegd, 2) het aan zijn schuld is te wijten dat een vaartuig onbruikbaar wordt gemaakt terwijl daardoor levensgevaar voor anderen ontstaat en 3) hij zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk niet nakomen van de verplichting tot hulpverlening die een schipper heeft. Dit hof heeft [de stuurman] bij arrest van 11 december 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en ontzegging van de vaarbevoegdheid van vijf jaar. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 28 mei 2019 verworpen. [het slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in de strafprocedure tegen [de stuurman] . De strafrechter heeft een aantal schadeposten toegewezen, maar heeft [het slachtoffer] (onder meer) niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering tot vergoeding van de door hem geleden inkomensschade.

2.2.

[het slachtoffer] is daarop deze civiele procedure gestart en heeft bij de rechtbank gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat [de stuurman] op 2 augustus 2014 tegenover hem onrechtmatig heeft gehandeld en [de stuurman] veroordeelt tot vergoeding van de daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat, en in de proceskosten.

2.3.

De rechtbank heeft [het slachtoffer] – kort gezegd: wegens verjaring – in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaard. (geen publicatie bekend, red. LSA LM) De bedoeling van het hoger beroep is dat de vorderingen alsnog worden toegewezen.

3Het oordeel van het hof

Beslissing

3.1.

Het hof zal beslissen dat de vordering van [het slachtoffer] niet is verjaard en dat [de stuurman] op 2 augustus 2014 tegenover hem onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof zal de zaak verwijzen naar de schadestaatprocedure.

Verjaring

3.2.

De rechtbank heeft beslist dat de vordering van [het slachtoffer] is verjaard en aan dit oordeel het volgende ten grondslag gelegd. Voor aanvaringen geldt een verjaringstermijn van twee jaar (artikel 8:1793 BW). [het slachtoffer] heeft de verjaring gestuit door zich te voegen als benadeelde partij in de strafprocedure. In de strafprocedure is [het slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot vergoeding van inkomensschade. Die afwijzing is definitief geworden met het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019. [het slachtoffer] had op grond van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden na het arrest van de Hoge Raad een nieuwe eis moeten instellen om de stuitende werking van de voeging als benadeelde partij te behouden. Omdat [het slachtoffer] zijn nieuwe eis in deze procedure te laat heeft ingesteld, namelijk pas op 23 februari 2021, is zijn vordering verjaard. De rechtbank heeft verder beslist dat ook als ervan wordt uitgegaan dat het op 7 november 2017 toesturen aan [de stuurman] en het hof van het processtuk waarin hij heeft geklaagd over de beslissing van de rechtbank om hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot vergoeding van inkomensschade, wordt aangemerkt als een stuitingshandeling, de vordering toch is verjaard. [het slachtoffer] heeft immers niet binnen twee jaar na 7 november 2017 de verjaring van zijn vordering gestuit.

3.3.

[het slachtoffer] heeft zich onder meer beroepen op artikel 3:310 lid 4 BW, dat voor zover van belang bepaalt dat indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert, de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen. De rechtbank heeft dit verweer verworpen. Zij overwoog in rechtsoverweging 2.14 van het bestreden vonnis: “Het gaat in deze zaak (…) niet over de situatie dat de civiele vordering is verjaard of dreigt te verjaren, terwijl het strafbare feit dat nog niet is. voor welke situatie artikel 3:310 lid 4 BW is geschreven. [de stuurman] is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld; verjaring van civiele aanspraken doordat een strafrechtelijk traject nog niet is begonnen is niet aan de orde.”

3.4.

De rechtbank heeft artikel 3:310 lid 4 BW kennelijk zo uitgelegd dat de vordering tot vergoeding van schade ten gevolge van een strafbaar feit niet alleen verjaart als het recht tot strafvordering is vervallen door verjaring of de dood van de aansprakelijke partij, maar dat de benadeelde zich ook niet meer op lid 4 kan beroepen als de aansprakelijke partij daadwerkelijk strafrechtelijk is of wordt vervolgd. Die beperking volgt niet uit de tekst van de wet en strookt ook niet met de toelichting door de regering op lid 4. Op verschillende plaatsen in de toelichtende stukken wordt vermeld dat de benadeelde de uitkomst van de strafprocedure kan afwachten om vervolgens te bezien welk bewijs de strafvordering verschaft.1 Die opmerking zou zinloos zijn, als de benadeelde zich niet meer op lid 4 zou kunnen beroepen, zodra strafvervolging is ingesteld. Bovendien is opgemerkt dat voor de toepassing van lid 4 niet is vereist dat de aangesproken partij voor het strafbare feit reeds strafrechtelijk is vervolgd of reeds als verdachte in een strafproces betrokken is.2 Die opmerking veronderstelt dat de verjaringstermijn niet eindigt op het moment dat strafvervolging wordt ingesteld. Dat brengt verder mee dat niet relevant is dat het recht tot strafvordering is vervallen door het onherroepelijk worden van het arrest van de strafrechter. Die oorzaak van verval van het recht tot strafvordering is bovendien niet vermeld in artikel 3:310 lid 4 BW. De tegen rechtsoverweging 2.14 gerichte klachten van [het slachtoffer] slagen daarom.

3.5.

Vervolgens rijst de vraag of artikel 8:1793 BW exclusieve werking heeft ten opzichte van artikel 3:310 lid 4 BW. Anders gezegd: of de aanvaringsregeling exclusieve werking heeft ten opzichte van de aansprakelijkheidsregeling ten gevolge van strafbare feiten.3 [het slachtoffer] heeft zijn vordering gebaseerd op artikel 6:162 BW (onrechtmatig handelen van [de stuurman] ). [de stuurman] heeft zich op het bevrijdende verweer van verjaring beroepen en gesteld dat de aanvaringsregeling, inclusief de verjaringstermijn van twee jaar, exclusief van toepassing is. Daarop heeft [het slachtoffer] gereageerd met een beroep op artikel 3:310 lid 4 BW. Hij stelt dat de gedragingen van [de stuurman] strafbare feiten zijn, zodat hij zich kan beroepen op lid 4.

3.6.

Het uitgangspunt is dat bij samenloop van meer op zichzelf toepasselijke rechtsgronden voor een gesteld vorderingsrecht, deze cumulatief toepasselijk zijn, tenzij de wet anders voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1414 (Zwartemeer) over samenloop van onrechtmatige daad en aanvaring het volgende beslist (rechtsoverweging 4.2):

“De wet bevat geen voorschrift over hetgeen te gelden heeft bij samenloop van onrechtmatige daad en aanvaring. De omstandigheid dat voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad een langere verjaringstermijn geldt (art. 3:310) dan voor een vordering tot schadevergoeding uit aanvaring (art. 8:1793), brengt echter onvermijdelijk mee dat eiser de kortere verjaringstermijn van art. 8:1793, die strekt ter bescherming van de aansprakelijk gestelde persoon, niet kan ontgaan door zijn vordering te baseren op onrechtmatige daad, zodat de wettelijke regeling inzake aanvaring in zoverre exclusief van toepassing is.

Een andere opvatting zou immers leiden tot onaanvaardbare doorkruising van laatstbedoelde, korte, verjaringstermijn omdat die dan in de praktijk als ongeschreven kon worden beschouwd.”

3.7.

[het slachtoffer] heeft gesteld dat niet de algemene verjaringstermijn van schadevergoedingsvorderingen in artikel 3:310 lid 1 BW op zijn vordering van toepassing is, maar de bijzondere verjaringstermijn ten gevolge van strafbare feiten in artikel 3:310 lid 4 BW. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de keuzemogelijkheid voor de benadeelde het strafbare feit als verbijzondering van de onrechtmatige daad aan zijn vordering ten grondslag te leggen, een onaanvaardbare doorkruising van de korte verjaringstermijn van artikel 8:1793 BW meebrengt, omdat die dan in de praktijk als ongeschreven moet worden beschouwd. Daarvoor zou kunnen pleiten dat momenten van onoplettendheid van de bemanning van een binnenschip die doorgaans aan een aanvaring voorafgaan, vermoedelijk meer dan eens ook kunnen worden beschouwd als een strafbaar feit, ook al vindt in de praktijk misschien slechts zelden strafvervolging plaats. Het hof kan daarom niet de conclusie trekken dat de door lid 4 bestreken gevallen zo’n afgebakende groep vormen dat het risico dat artikel 8:1793 BW als ongeschreven kan worden beschouwd, zich niet voordoet. Op deze grond kan daarom niet (reeds) worden besloten tot een keuzemogelijkheid voor [het slachtoffer] . Die keuzemogelijkheid is er in dit geval echter wel om de navolgende redenen.

3.8.

Lid 4 is ingevoerd om slachtoffers en nabestaanden van een strafbaar feit een betere positie te geven.4 De verlenging van de verjaringstermijn is gebaseerd op de billijkheid. De belangen van het slachtoffer om zijn vordering te gelde te maken wegen zwaarder dan die van de aansprakelijke partij, ook omdat het doorgaans om situaties gaat waarin de dader het slachtoffer opzettelijk leed en schade heeft toegebracht.5

3.9.

De ratio van de korte termijn van artikel 8:1793 BW moet worden gezocht in de moeilijkheid om na lange tijd de toedracht van een aanvaring vast te stellen en in het feit dat de hoge preferentie van aanvaringsvorderingen zich slecht verdraagt met het lang voortbestaan van onzekere, op het schip verhaalbare aanvaringsvorderingen. Artikel 7 lid 1 Binnenaanvaringsverdrag is overgenomen uit artikel 7 van Brussels Aanvaringsverdrag uit 1910 en is door de regering destijds toegelicht met de opmerking dat een termijn van twee jaar lang genoeg is om te beslissen of men al of niet een procedure zal beginnen tot verhaal van geleden schade.6

3.10.

In dit geval heeft de strafrechter onder meer bewezen verklaard dat [de stuurman] roekeloos heeft gehandeld door na voorafgaand gebruik van alcoholhoudende drank zonder verlichting met zeer hoge snelheid in plané over de Vinkeveense Plassen te varen, waardoor hij de sloep met de vier vrienden niet heeft gezien en met die sloep in aanvaring is gekomen, waardoor het aan de schuld van [de stuurman] is te wijten dat daarbij twee mannen zijn overleden en dat hij opzettelijk zijn verplichting om hulp te verlenen aan de sloep en de opvarenden niet is nagekomen en is doorgevaren. De strafrechter heeft vastgesteld dat de aanvaring bij [het slachtoffer] een posttraumatisch stresssyndroom heeft veroorzaakt. Hij heeft de immateriële schade begroot op € 15.000,-. De verwijten aan [de stuurman] zijn ernstig, evenals het geestelijk letsel dat bij [het slachtoffer] ten gevolge van de aanvaring is vastgesteld. Het feit dat [de stuurman] [het slachtoffer] personenschade heeft toegebracht brengt daarom in het licht van de ratio van artikel 3:310 lid 4 BW mee dat [het slachtoffer] de keuze heeft zijn vordering te baseren op het gepleegde strafbare feit en dat de aanvaringsregeling niet exclusief van toepassing is. Dit op de aard van de schade gebaseerde argument is voldoende om het verweer van [het slachtoffer] tegen het beroep op verjaring te laten slagen.

3.11.

Het hof voegt daaraan toe dat een verjaringstermijn van twee jaar na de aansprakelijkheidsscheppende gebeurtenis naar huidige maatstaven voor personenschade bepaald kort is en dat in dit geval niet speelde dat het moeilijk zou zijn de toedracht van het ongeval vast te stellen of om de vorderingen toe te wijzen in verband met laat gemelde privileges. Deze elementen versterken de beslissing in 3.10 dat de aard van de schade meebrengt dat [het slachtoffer] de keuze heeft zich op artikel 3:310 lid 4 BW te beroepen. Tezamen genomen vormen de hier besproken argumenten in ieder geval voldoende rechtvaardiging voor de keuzemogelijkheid van [het slachtoffer] . Ook in zoverre slagen de grieven van [het slachtoffer] .

3.12.

Tussen partijen is niet in geschil dat de verjaringstermijn die geldt voor de strafbare feiten die de strafrechter bewezen heeft verklaard, twaalf jaar en langer zijn. Dat betekent dat het recht tot strafvervolging ook nu nog niet is verjaard en dat [het slachtoffer] kan worden ontvangen in zijn vordering tot vergoeding van zijn inkomensschade. Dat [de stuurman] onrechtmatig tegenover [het slachtoffer] heeft gehandeld, is niet serieus betwist. De kans dat [het slachtoffer] ten gevolge van de onrechtmatige daad van [de stuurman] inkomensschade heeft geleden, is aannemelijk. Het hof zal daarom de gevorderde verklaring voor recht geven en de zaak naar de schadestaatprocedure verwijzen ter vaststelling van de door [het slachtoffer] gestelde inkomensschade en de daarmee verband houdende kosten ter berekening van die schade. De schadestaatrechter zal zich dan kunnen uitspreken over onder meer de causaliteits- en eigenschuldverweren van [de stuurman] .

De conclusie

3.13.

Het hoger beroep slaagt. Omdat [de stuurman] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de stuurman] tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan de in voorkomend geval noodzakelijke betekening van de uitspraak is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.7

3.14.

De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad). ECLI:NL:GHARL:2023:6120