Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGEL 190423 glas in gezicht; art. 3:310 lid 4 BW (verlenging verjaringstermijn) nvt na afwijzing in art. 12 Sv procedure

RBGEL 190423 glas in gezicht; art. 3:310 lid 4 BW (verlenging verjaringstermijn) nvt na afwijzing in art. 12 Sv procedure

2De feiten
2.1.
In de nacht van 18 op 19 december 2015 heeft [eisende partij] ernstig letsel in zijn gezicht opgelopen.

2.2.
Het Openbaar Ministerie heeft na onderzoek drie verdachten, niet zijnde [gedaagde partij] , strafrechtelijk vervolgd wegens openlijke geweldpleging in vereniging. Twee van hen zijn vrijgesproken en een derde is bij onherroepelijk geworden vonnis van 19 juni 2018 veroordeeld.

2.3.
Op 30 januari 2017 schrijft de gemachtigde van [eisende partij] aan de behandelend officier van justitie, voor zover hier van belang, het volgende:

“Na bestudering van het proces-verbaal bevreemdt mij dat u alleen tot vervolging bent overgegaan van (…) en kennelijk heeft besloten verdachte [gedaagde partij] , geboren op 26 juli 1995, in deze zaak niet te vervolgen. N.m.m. bevat het dossier ten aanzien van zijn persoon als -zoals wel vaststaat- ‘de gespierde man in het groene shirt’ meerdere bewijsmiddelen, waaronder in het bijzonder de verklaring van getuige [naam getuige] (blz. 95) die ter plaatse direct na het incident bijzonder stellig heeft verklaard dat de jongen in het dondergroene t-shirt, waarvan hij ook overigens een omschrijving geeft die treffend is gezien de foto die ter plekke van [gedaagde partij] is gemaakt en zich in het dossier bevindt, cliënt met een glas in zijn gezicht heeft geslagen.”

2.4.
Op 13 februari 2017 licht de officier van justitie aan de gemachtigde van [eisende partij] toe waarom van de vervolging van [gedaagde partij] wordt afgezien.

2.5.
Op 11 mei 2017 dient [eisende partij] een klaagschrift ex artikel 12 Sv in bij het Gerechtshof en verzoekt de strafvervolging van [gedaagde partij] in- dan wel voort te zetten. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“7.

Naar het oordeel van klager is derhalve anders dan de Officier van Justitie meent geen sprake van een niet haalbare vervolging, nu voldoende andere bewijsmiddelen dan de verklaring van getuige [naam getuige] voorhanden zijn dan wel aanleiding geven voor aanvullend onderzoek, zoals het alsnog op deugdelijke wijze horen van de portiers de heer [naam portier 1] en de heer [naam portier 2] .

8.

Gezien de ernst van het onderhavige strafbare feit en de ernst van het daardoor bij klager ontstane letsel zou vervolging van beklaagde vanuit het oogpunt van het algemene belang van normhandhaving alleszins opportuun en gerechtvaardigd zijn, zodat de Officier van Justitie in redelijkheid niet tot de onderhavige sepotbeslissing heeft kunnen komen.”

2.6.
Op 21 november 2017 wijst het Gerechtshof het beklag van [eisende partij] bij beschikking af (klachtnummer: K17/200220).

2.7.
Op 8 februari 2018 verzoekt de gemachtigde van [eisende partij] in een e-mail aan de officier van justitie om enkele aanvullende camerabeelden te verstrekken en een tweetal getuigen alsnog te horen (in zijn aanwezigheid).

2.8.
Op 21 juli 2022 schrijft de gemachtigde van [eisende partij] aan [gedaagde partij] , voor zover hier van belang, het volgende:

“Cliënt is in de nacht van vrijdag 18 op zaterdag 19 december 2015 in horecagelegenheid De Carroussel in de Karrenstraat te ‘s-Hertogenbosch slachtoffer geworden van een geweldsincident waarbij hij o.m. meermaals met een glas in zijn gezicht is gestoken en ernstig letsel heeft opgelopen. U kunt zich dat incident wellicht herinneren.

(…)

Naar het oordeel van cliënt blijkt uit de verschillende bewijsmiddelen die zich in de strafdossiers tegen de wel strafrechtelijk vervolgde verdachte bevinden daarentegen dat u degene bent die cliënt destijds meermaals met een glas in zijn gezicht heeft gestoken. U wordt door een onafhankelijke -noch u noch cliënt bekende- ooggetuige die direct na het incident ter plaatse door de politie is gehoord op basis van uw signalement als de betreffende dader omschreven, hetgeen door andere voorhanden bewijsmiddelen wordt bevestigd.

U heeft aldus handelende een forse inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van cliënt en in civielrechtelijke zin onmiskenbaar onrechtmatig jegens hem gehandeld, ten gevolge waarvan zwaar lichamelijk en psychisch letsel is ontstaan en waardoor cliënt aanzienlijke immateriële schade heeft geleden. Cliënt heeft door uw handelswijze o.m. medische -waaronder ook psychologische- behandeling moeten ondergaan en heeft blijvende ontsierende littekens in zijn gezicht opgelopen, die niet middels cosmetische behandeling kunnen worden gereduceerd en waardoor hij dagelijks aan het incident wordt herinnerd. Cliënt meent dat de ontstane immateriële schade gezien ook eerdere rechterlijke uitspraken in soortgelijke zaken behoort te worden begroot op een bedrag van € 7.500,-. Daarop strekt in mindering een bedrag van € 750- dat eerder door een andere betrokkene (uw broer) in deze zaak uit kracht van een veroordelend vonnis van de strafrechter aan cliënt is voldaan, zodat te betalen resteert een hoofdsom van € 6.750,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 19 december 2015.

U heeft cliënt daarnaast genoodzaakt om kosten van rechtsbijstand te maken teneinde zijn

belangen te behartigen. (…)

Daarnaast maakt cliënt aanspraak op vergoeding van de in onderhavige civiele kwestie te maken buitengerechtelijke kosten (…) indien u voormelde hoofdsom van € 6.893 niet uiterlijk binnen 16 dagen na ontvangst van deze brief ten behoeve van cliënt op voormelde kantoorrekening heeft voldaan.”

3Het geschil
3.1.
[eisende partij] vordert bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde partij] te veroordelen om aan [eisende partij] te voldoen:

- een bedrag aan redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter buitengerechtelijke incassering van zijn vorderingen op [gedaagde partij] van € 1.013,77, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 143,00 vanaf 22 augustus 2017 respectievelijk over een bedrag van € 870,77 vanaf 8 augustus 2022, althans vanaf de datum van de dagvaarding;

- een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 6.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 19 december 2015;

- de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na de datum van het in deze te wijzen vonnis, alsmede in de nakosten van € 124,00.

3.2.
[eisende partij] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [eisende partij] onrechtmatig heeft gehandeld, bestaande uit het maken van inbreuk op het recht van
op lichamelijke integriteit en het handelen in strijd met de wet. Dit gedrag kan aan [gedaagde partij] worden toegerekend. [gedaagde partij] is dan ook gehouden om de schade die [eisende partij] dientengevolge heeft geleden aan hem te vergoeden. De schade bestaat enerzijds uit vermogensschade en anderzijds uit immateriële schade.

3.3.
[gedaagde partij] voert verweer. [gedaagde partij] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisende partij] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisende partij] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisende partij] in de kosten van deze procedure.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4De beoordeling
4.1.
[gedaagde partij] heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat de vorderingen van [eisende partij] zijn verjaard en doet daarbij een beroep op artikel 3:310 lid 1 BW. De daarin genoemde termijn van vijf jaar is verstreken. [eisende partij] neemt het standpunt in dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is aangevangen per 8 februari 2018 en dat voorts artikel 3:310 lid 4 BW van toepassing is zodat zijn vorderingen nog niet zijn verjaard.

4.2.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als mede de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Deze termijn verschilt van de termijn voor de strafrechtelijke vervolgingsverjaring. Met name bij misdrijven kunnen de civielrechtelijke verjaringstermijnen korter zijn dan de strafrechtelijke verjaringstermijnen voor het recht tot strafvordering. Dit verschil in verjaringstermijnen kan ertoe leiden dat de (civielrechtelijke) vordering tot vergoeding van schade die het gevolg is van een strafbaar feit al is verjaard, terwijl de aansprakelijke persoon nog wel strafrechtelijk kan worden vervolgd. De benadeelde partij kan dan niet alleen geen schadevergoeding meer vorderen in een civiele procedure, maar ook niet meer als benadeelde partij in het strafproces. De wetgever achtte dit onwenselijk en heeft daarom in artikel 3:310 lid 4 BW bepaald dat de civielrechtelijke verjaringstermijn kan worden verlengd tot het moment waarop het recht tot strafvordering is vervallen door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon.

4.3.
De kantonrechter overweegt dat [eisende partij] op 30 januari 2017 – maar in ieder geval op 11 mei 2017 – bekend was met de aansprakelijke persoon. Bovendien was hij toen ook bekend met het feit dat hij als gevolg van het incident schade heeft geleden.
wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij pas op 8 februari 2018 bekend is geworden met de aansprakelijke persoon. Hij zou op dat moment pas beschikken over het (nagenoeg) volledige procesdossier. Uit het schrijven van 30 januari 2017 en uit het op 11 mei 2017 ingediende klaagschrift artikel 12 Sv blijkt evenwel dat [eisende partij] al ruim voor 8 februari 2018 bekend was met de – in zijn ogen – aansprakelijke persoon.

4.4.
Op 21 juli 2022 schrijft de gemachtigde van [eisende partij] [gedaagde partij] voor de eerste keer aan en maakt daarbij aanspraak op vergoeding van zijn schade. Het verweer van [eisende partij] dat vóór 21 juli 2022 nog niet bekend was hoe de strafzaak zou verlopen, betekent niet dat de verjaringstermijn niet eerder aanving. Er zijn geen redenen om van de hoofdregel af te wijken. De civielrechtelijke verjaring is niet tijdig gestuit. Voor stuiting was niet vereist dat [eisende partij] nog lopende de strafzaak een civiele procedure zou starten. Stuiting kon immers ook plaatsvinden door het sturen van een enkele stuitingsbrief.

Nu tussen 11 mei 2017 en 21 juli 2022 meer dan vijf jaar is verstreken, zijn de vorderingen van [eisende partij] op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaard.

4.5.
De verjaringstermijn van het recht tot strafvordering was in dit geval daarentegen – strikt gezien – nog niet verstreken. Het is evenwel de vraag of artikel 3:310 lid 4 BW de civielrechtelijke verjaringstermijn ook verlengt in het geval het gerechtshof inzake het beklag ex artikel 12 Sv heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn gebleken die zicht zouden kunnen bieden op een succesvolle strafvervolging van [gedaagde partij] . Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de verlenging van artikel 3:310 lid 4 BW heeft beoogd te voorkomen dat de civielrechtelijke verjaringstermijn is voltooid, terwijl de aansprakelijke persoon nog wel strafrechtelijk vervolgd kan worden. Nu het gerechtshof heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn die zicht kunnen bieden op een succesvolle strafrechtelijke vervolging van [gedaagde partij] , kan niet worden vastgesteld dat [gedaagde partij] een persoon is die het strafbaar feit als bedoeld in artikel 3:310 lid 4 BW heeft begaan.

De kantonrechter is van oordeel dat het vierde lid van artikel 3:310 BW onder deze omstandigheden geen toepassing kan vinden. De vordering van [eisende partij] is verjaard. ECLI:NL:RBGEL:2023:2322