Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 220725 val schilder van balkon; er was sprake van a-ovk; wg-er aansprakelijk; grief tegen beoordeling VAV faalt

GHDHA 220725 val schilder van balkon; er was sprake van a-ovk; wg-er aansprakelijk; grief tegen beoordeling VAV faalt
- Betekenis strafvonnis waartegen cassatieberoep is ingesteld; geen dwingende bewijskracht, geen gezag van gewijsde

in vervolg op:
RBDHA 140524 val van ladder tijdens schilderen op balkon; voldoende kenmerken van a-ovk, wg-er aansprakelijk
- voorschot smartengeld € 40.000,00; vijf weken coma, 
hoofdpijn, duizeligheidrugletsel met operatie
- wn-er werkte als illegaal zwart tegen vergoeding van € 7,00 netto, VAV berekend o.b.v. CAO loon van 12,40 bruto; totaal € 47.431,44
- vergoeding vanwege 
HH 7 uur per week o.b.v. € 15,00 per uur € 11.340,00
- vergoeding verzorgingskosten 7 uur per week o.b.v. PGB-norm van € 21,68 per uur € 16.390,08

 

3De verdere beoordeling in hoger beroep

3.1

Het hof verwijst naar en blijft bij de inhoud van zijn tussenarrest. Het hof heeft daarbij partijen de gelegenheid gegeven om het arrest waarbij is beslist op het hoger beroep tegen het strafvonnis (hierna: het strafarrest) in het geding te brengen, het hof te laten weten of cassatieberoep wordt ingesteld tegen dit arrest en om zich over de betekenis van het arrest voor deze procedure uit te laten.

3.2

Beide partijen hebben vervolgens bij akte het strafarrest overgelegd, en het hof bericht dat [appellant] tegen het strafarrest cassatieberoep heeft ingesteld.

3.3

Samengevat en voor zover van belang in de onderhavige procedure is in het strafarrest het volgende beslist. Het gerechtshof acht wettig en overtuigend bewezen dat (1) [appellant] op 25 augustus 2021 te Den Haag als werkgever bij het laten verrichten van arbeid door [geïntimeerde] voor [Klusbedrijf] opzettelijk handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop berustende bepalingen. Daardoor heeft [geïntimeerde] ernstig lichamelijk letsel opgelopen. [appellant] heeft nagelaten voldoende veiligheidsmaatregelen te treffen om te voorkomen dat [geïntimeerde] tijdens de werkzaamheden van een trap over de balkonleuning kon vallen. Daarmee is [appellant] meerdere malen ernstig tekortgeschoten in zijn zorgplicht (handelen in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet c.a.). Het gerechtshof acht voorts bewezen dat (2) [appellant] grovelijk, onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig heeft gehandeld door [geïntimeerde] in risicoverhogende omstandigheden arbeid te laten verrichten op een trap op een balkon op de tweede verdieping van een woning, waarbij gevaar bestond om 7,35 meter te vallen. Omdat [appellant] onvoldoende maatregelen heeft getroffen om dat valgevaar tegen te gaan, is het aan zijn schuld te wijten dat [geïntimeerde] over het balkonhek naar beneden is gevallen en bij die val zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen (zwaar lichamelijk letsel door schuld). [appellant] is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. De vordering van [geïntimeerde] als benadeelde partij is toegewezen tot een totaalbedrag van € 84.784,26, bestaande uit € 44.784,26 materiële schadevergoeding en € 40.000,- immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente, en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.

3.4

Over de betekenis van het strafarrest voor de onderhavige procedure heeft [appellant] het volgende gesteld. Omdat [appellant] cassatieberoep heeft ingesteld, is het strafarrest niet definitief en onherroepelijk. Daarom kan de strafrechtelijke veroordeling van [appellant] in de onderhavige procedure niet zonder meer worden aangemerkt als het bewijs van de onrechtmatige daad. Bovendien is in het strafarrest slechts het subsidiair door [geïntimeerde] gevorderde bedrag aan schadevergoeding wegens gederfde inkomsten toegewezen. Volgens [appellant] dient deze beslissing ook in de onderhavige procedure als uitgangspunt te gelden, nu deze vordering van [geïntimeerde] niet is afgewezen of niet-ontvankelijk verklaard. Dit moet ook gelden voor alle andere inhoudelijke beslissingen over de vorderingen van [geïntimeerde] omdat sprake is van een gesloten systeem, waarbij een definitief oordeel in de strafzaak niet nog eens voorgelegd kan worden aan een andere rechter, aldus [appellant] .

3.5

[geïntimeerde] heeft over de betekenis van het strafarrest voor de onderhavige procedure het volgende gesteld. Gelet op de inhoud van het strafarrest moet de arbeidsrelatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] als werkgever en werknemer als vaststaand worden beschouwd, heeft [appellant] de op hem rustende zorgplicht geschonden en is hij als werkgever aansprakelijk voor het letsel dat [geïntimeerde] heeft opgelopen. Hij heeft dit zelf in de strafprocedure ook erkend (vgl. pagina 11 van het strafarrest). Het strafarrest is dan ook relevant voor de in deze procedure door [appellant] aangevoerde grieven I, II en III. [geïntimeerde] heeft belang bij een arrest in de onderhavige procedure aangezien hij voor het deel van zijn vordering dat niet door de strafrechter is toegewezen niet-ontvankelijk is verklaard. [geïntimeerde] kan dit deel bij de burgerlijke rechter, in de onderhavige procedure, vorderen. Dit is ook expliciet benoemd door het gerechtshof in het strafarrest (pagina 18). Daarbij komt dat het strafarrest nog niet onherroepelijk is en onduidelijk is op welke termijn het cassatieberoep van [appellant] behandeld zal worden. [geïntimeerde] is door het ongeval in een nijpende financiële situatie geraakt aangezien hij sinds het ongeval geen inkomen meer heeft. Het is dan ook niet wenselijk dat [geïntimeerde] het cassatieberoep in de strafzaak zou moeten afwachten, alvorens hij duidelijkheid zou verkrijgen over zijn (voorschot op de) schadevergoeding. Het strafarrest staat ook niet aan de inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep in deze procedure in de weg, zoals ook de kantonrechter oordeelde in het bestreden vonnis (r.o. 5.2), aldus [geïntimeerde] .

3.6

Omdat het strafarrest nog niet onherroepelijk is, levert dat arrest geen dwingend bewijs van de in dat arrest bewezenverklaarde feiten als bedoeld in artikel 161 Rv. Het hof zal de feiten in deze zaak beoordelen zonder van de dwingende bewijskracht van het strafarrest uit te gaan. Ook op de betekenis voor deze civiele zaak van de toewijzing van de vordering benadeelde partij komt het hof hieronder terug.

Wanneer bestaat aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW?

3.7

Voor de beoordeling van de onderhavige zaak stelt het hof het volgende voorop. De zorgplicht van artikel 7:658 lid 1 BW verplicht de werkgever niet alleen om aanwijzingen te verstrekken om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, maar ook om daartoe de geëigende veiligheidsmaatregelen te treffen. Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan, moet in aanmerking worden genomen dat met die zorgplicht weliswaar niet wordt beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar dat gelet op de ruime strekking van de zorgplicht niet snel mag worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen, gereedschappen en kleding alsmede van de organisatie van de werkzaamheden, en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies. Het antwoord op de vraag welke maatregelen de werkgever dient te treffen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van de bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3519; zie ook HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598).

3.8

De werknemer die op grond van artikel 7:658 lid 2 BW schadevergoeding vordert, zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever. Daarbij geldt dat niet van de werknemer kan worden verlangd dat hij ook aantoont wat de toedracht of de oorzaak van het ongeval is geweest (HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:AB1430). Als vaststaat dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, is de werkgever aansprakelijk tenzij de werkgever aantoont dat hij (in dit geval) de in artikel 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

[geïntimeerde] heeft in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade geleden

3.9

[geïntimeerde] stelt dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [appellant] . Op 25 augustus 2021 verrichtte [geïntimeerde] in opdracht van [appellant] schilderwerkzaamheden op een balkon op de tweede verdieping van een woning, onder andere aan de daklijst. [geïntimeerde] is toen vanaf een trap over het hekwerk van het balkon 7.35 meter naar beneden gevallen. Als gevolg daarvan heeft hij ernstig lichamelijk letsel opgelopen.

3.10

[appellant] heeft niet betwist dat het ongeval heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2021 terwijl [geïntimeerde] in opdracht van [appellant] schilderwerkzaamheden verrichtte. Het begrip “zijn werkzaamheden” wordt volgens vaste jurisprudentie ruim uitgelegd. Of [geïntimeerde] al dan niet uit eigen beweging aan de daklijst is gaan werken met gebruikmaking van de trap en mogelijk zou zijn afgeweken van een aan hem door [appellant] gegeven opdracht zoals [appellant] heeft aangevoerd - en [geïntimeerde] heeft betwist - kan daarom in het midden blijven. Het hof concludeert dat vaststaat dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Het causaal verband tussen het ongeval en het letsel van [geïntimeerde] staat tussen partijen ook niet ter discussie.

Het werkgeverschap van [appellant]

3.11

heeft betwist dat hij de werkgever was van [geïntimeerde] en dat sprake was van een gezagsverhouding tussen partijen. Aan de hand van de door de Arbeidsinspectie ambtsedig opgemaakte verklaringen van [naam] , de broer van [geïntimeerde] , en van partijen zelf heeft [geïntimeerde] echter voldoende onderbouwd dat [appellant] als zijn werkgever moet worden aangemerkt en [appellant] heeft zijn betwisting vervolgens onvoldoende gemotiveerd. Zo heeft [naam] op 3 september 2021 verklaard dat [geïntimeerde] sinds 2009 uitsluitend en bijna dagelijks werkzaam was voor [appellant] . Hij moest zijn gewerkte uren bijhouden en kreeg die uren elke maand of zes weken contant uitbetaald. [geïntimeerde] zelf heeft op 29 oktober 2021 eveneens verklaard dat hij sinds 2009 uitsluitend bij [appellant] werkte. Hij hield zijn gewerkte uren zelf bij, evenals [appellant] , en kreeg die contant uitbetaald. [appellant] heeft op 22 oktober 2021 verklaard dat hij [geïntimeerde] kort voor de datum van het ongeval had ontmoet op de Haagse Markt in een koffiehuis. [geïntimeerde] gaf aan dat hij kon schilderen en vroeg hem om werk. Op de dag van het ongeval had [appellant] [geïntimeerde] voor het eerst meegenomen om schilderwerkzaamheden te verrichten, aldus [appellant] .

3.12

Op 8 februari 2022 heeft [appellant] verklaard dat hij niet bij zijn eerdere verklaring blijft omdat hij de Nederlandse taal niet machtig is en er geen tolk aanwezig was. Uit het proces-verbaal van bevindingen Ontbreken bijstand tolk tijdens verhoor d.d. 22-10-2021 d.d. 9 februari 2022 volgt echter dat de Arbeidsinspectie voorafgaand aan het verhoor van [appellant] op 22 oktober 2021 met diens advocaat heeft afgestemd dat [appellant] geen behoefte had aan de bijstand van een tolk. Het verloop van het verhoor was niet zodanig dat bleek dat [appellant] de Nederlandse taal niet voldoende machtig was. Ook hebben [appellant] en zijn advocaat na afloop van het verhoor op 22 oktober 2021 geen opmerkingen gemaakt over de inhoud van het opgemaakte proces-verbaal van verhoor. Daarom hecht het hof groot belang aan de inhoud van de door [appellant] op 22 oktober 2021 afgelegde verklaring, mede gelet op het bepaalde in artikel 157 lid 1 Rv waarin is bepaald dat authentieke akten tegenover eenieder dwingend bewijs opleveren van hetgeen de ambtenaar binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard.

3.13

Het hof is daarom van oordeel dat [appellant] als werkgever van [geïntimeerde] dient te worden aangemerkt. Vast staat dat [appellant] [geïntimeerde] aanwijzingen heeft gegeven over de manier waarop hij de schilderwerkzaamheden diende te verrichten; zie ook hierna in 3.17. Op basis daarvan kan worden aangenomen dat tussen partijen een gezagsverhouding bestond.

3.14

Ingevolge het bepaalde in artikel 7:658 lid 4 BW is bovendien degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Daarom is niet bepalend of [appellant] met [geïntimeerde] een arbeidsovereenkomst had en of tussen partijen een gezagsverhouding bestond.

3.15

Aan de hand van de hiervoor in 3.11 aangehaalde verklaringen oordeelt het hof dat [appellant] [geïntimeerde] heeft ingeschakeld om in de uitoefening van zijn bedrijf schilderwerkzaamheden te verrichten. Daarom is [appellant] - in beginsel - aansprakelijk voor de door [geïntimeerde] geleden schade omdat artikel 7:658 lid 4 BW ertoe strekt bescherming te bieden aan personen die zich, wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. (HR 12 maart 2012, LJN BV0616, JAR 2012/110 (Davelaar/Allspan)). Dat is hier in ieder geval aan de orde. Grief 1 faalt.

[appellant] heeft niet aangetoond dat hij (in dit geval) heeft voldaan aan zijn zorgplicht

3.16

[appellant] is niet aansprakelijk voor de door [geïntimeerde] geleden schade wanneer hij aantoont dat hij (in dit geval) de in artikel 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

3.17

[appellant] heeft, kort samengevat, gesteld dat hij heeft voldaan aan de (in dit geval) op hem rustende zorgplicht doordat hij [geïntimeerde] expliciet opdracht heeft gegeven om aan het kozijn en de deur, dus niet aan de daklijst, te werken totdat [appellant] terug zou komen met een steiger die het werken aan de daklijst veiliger zou maken. Dat waren volgens [appellant] duidelijke en afdoende instructies om de werkzaamheden veilig te kunnen uitvoeren. Het was niet nodig om een trap te gebruiken voor het werken aan het kozijn en de deur. [geïntimeerde] heeft er toch voor gekozen om op de trap te klimmen en heeft daarmee gehandeld in strijd met de gegeven instructies en opdrachten, hoewel hij zich ervan bewust moet zijn geweest dat het werken op de trap gevaarlijk was door de opdracht van [appellant] om dat niet te doen en door het feit dat [appellant] een steiger ging halen. Op deze manier heeft [geïntimeerde] bewust roekeloos gehandeld, aldus [appellant] .

3.18

[geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd betwist en erop gewezen dat [appellant] – in aanwezigheid van zijn advocaat – op 22 oktober 2021 tegenover de recherche van de Nederlandse Arbeidsinspectie het volgende heeft verklaard:

"V. Welke werkzaamheden moesten door de heer [geïntimeerde] op de locatie worden verricht?

A. Schuren van het hout op dat balkon.

V. Hoe wist hij dat?

A. Ik had gezegd als je bij de daklijst kunt mag je die ook doen en anders de deuren. Ik heb hem gewaarschuwd "kijk uit".”

Verder heeft [appellant] verklaard dat het zijn initiatief was om met behulp van de trap de werkzaamheden op hoogte, waaronder het verrichten van de werkzaamheden aan de dakgoot, te verrichten:

“V. Wiens initiatief was het om met behulp van de keukentrap de werkzaamheden op hoogte, waaronder de dakgoot te verrichten op het balkon van de tweede verdieping van de woning?

A.; Dat was mijn initiatief, zolang ik weg was zou hij dat doen, daarna zouden we ook de schuifladder gebruiken op plaatsen waar we niet bij konden komen met de keukentrap."

3.19

Zoals hiervoor in 3.12 is overwogen, hecht het hof groot belang aan de inhoud van de door [appellant] op 22 oktober 2021 afgelegde verklaring, mede gelet op het bepaalde in artikel 157 lid 1 Rv, ondanks het feit dat [appellant] naderhand heeft verklaard dat hij niet bij zijn eerdere verklaring blijft omdat hij de Nederlandse taal niet machtig is en er geen tolk aanwezig was.

3.20

Het hof overweegt dat op [appellant] de stelplicht (en de bewijsplicht) rust van zijn stelling dat hij in dit geval heeft voldaan aan zijn zorgplicht. Ook als de stellingen van [appellant] juist zijn geldt dat hij niet aan die zorgplicht heeft voldaan. Op [appellant] rustte de plicht om ervoor te zorgen dat hij alle maatregelen had genomen en alle aanwijzingen had gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de schilderwerkzaamheden op een veilige manier uit te voeren, voordat met de uitvoering van de werkzaamheden werd begonnen. In dit geval was evident sprake van een reëel gevaar om tijdens het werk naar beneden te vallen met ernstig letsel tot gevolg, en [appellant] had daarom voor aanvang van de schilderwerkzaamheden valbescherming moeten aanbrengen op het balkon. Verwezen wordt naar het oordeel van het hof in het strafarrest, zoals hiervoor in 3.3. samengevat is weergegeven, dat het hof voor deze civiele zaak overneemt en tot het zijne maakt. De enkele stelling van [appellant] dat hij [geïntimeerde] heeft gewaarschuwd om niet aan de daklijst te werken en de trap niet te gebruiken tot hij terugkwam met een steiger, zelfs als dat juist is, is, dus volstrekt onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Voor bewijslevering is geen grond, omdat de stellingen van [appellant] niet tot het oordeel kunnen leiden dat [appellant] aan zijn zorgplicht heeft voldaan. [appellant] heeft bovendien geen bewijsaanbod gedaan.

Geen sprake van bewuste roekeloosheid aan de kant van [geïntimeerde]

3.21

Van bewuste roekeloosheid aan de kant van [geïntimeerde] is geen sprake. Het hof stelt voorop dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerde] daadwerkelijk in strijd met door [appellant] aan hem gegeven instructies en opdrachten op de trap is geklommen en aan de daklijst heeft gewerkt, mede gelet op de door [appellant] op 22 oktober 2021 hierover afgelegde, andersluidende verklaringen die hiervoor in 3.17 gedeeltelijk zijn geciteerd. Er zijn ook onvoldoende aanwijzingen dat [geïntimeerde] op de balkonkast geklommen zou zijn, zoals [appellant] stelt. Bovendien heeft [appellant] niets gesteld waaruit kan volgen dat [geïntimeerde] zich, tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgegane gedraging, van het roekeloze karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest. Ten slotte moet rekening worden gehouden met het ervaringsfeit dat het regelmatig verkeren in werksituaties er toe kan leiden dat een werknemer minder voorzichtig wordt dan ter voorkoming van ongevallen raadzaam is.

3.22

Gezien wat hiervoor is overwogen, concludeert het hof dat [appellant] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade. De grieven 2 en 3 slagen niet.

De omvang van de schadevergoeding wegens verlies van verdienvermogen

3.23

Met grief 4 heeft [appellant] in verband met de omvang van de door [geïntimeerde] geleden materiële schade betoogd dat bij de post verlies van verdienvermogen ten onrechte rekening is gehouden met de situatie voorafgaand aan het ongeval gebaseerd op de uren uit de agenda van [geïntimeerde] en de stelling dat [geïntimeerde] gemiddeld gedurende 32,7 uur bij hem zou hebben gewerkt tegen € 7,-- per uur. Ten onrechte is rekening gehouden met de hypothetische situatie dat [geïntimeerde] zonder ongeval nog bij [appellant] zou werken. [appellant] heeft zijn bedrijf inmiddels gestaakt.

3.24

[geïntimeerde] heeft naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd aan de hand van het proces-verbaal van bevindingen betreffende het onderzoek naar zijn agenda van de Arbeidsinspectie en de ten overstaan van de Arbeidsinspectie ambtsedige opgemaakte processen-verbaal van de verklaringen van partijen en [naam] , de broer van [geïntimeerde] , dat hij gemiddeld circa 32 uur per week werkte voor € 7,- netto per uur. Van [appellant] had verwacht mogen worden dat hij bijvoorbeeld aan de hand van zijn administratie zijn betwisting hiervan had onderbouwd, maar [appellant] heeft te kennen gegeven dat hij daartoe niet in staat is. [appellant] heeft niet aangetoond dat zijn bedrijf al geruime tijd niet winstgevend was en dat [geïntimeerde] daarom niet zoveel uren bij hem gewerkt kan hebben, zoals hij heeft aangevoerd. [geïntimeerde] heeft bovendien onweersproken gesteld dat hij kostwinner was en dat hij door het ongeval blijvend arbeidsongeschikt is. Daarom is het redelijk om uit te gaan van een verlies van verdiencapaciteit gebaseerd op (minimaal) circa 32 uur per week. Er is door [geïntimeerde] gerekend met het cao-minimumuurloon. Dat is het verdienvermogen van [geïntimeerde] , vgl. rov. 5.9.7. van het bestreden vonnis, waartegen [appellant] geen grief gericht heeft. Het hof acht aannemelijk dat [geïntimeerde] in een situatie zonder ongeval voor [appellant] was blijven werken of elders vergelijkbaar werk was gaan verrichten, gelet op zijn arbeidsverleden en leeftijd. Dat [appellant] zijn bedrijf naar eigen zeggen inmiddels heeft gestaakt, acht het hof daarom niet relevant. Grief 4 slaagt evenmin.

De fiscale garantie

3.25

[appellant] acht zich niet gehouden om een deugdelijke, fiscale garantie voor de schadevergoeding wegens verlies van verdienvermogen af te geven omdat [geïntimeerde] destijds illegaal in Nederland verbleef, en mogelijk nog steeds. [geïntimeerde] is in dat geval geen belastingplichtige en dan zal geen belasting worden geheven over de schadevergoeding, aldus [appellant] .

3.26

Het hof is van oordeel dat [appellant] een fiscale garantie dient te geven voor de schadepost verlies van verdienvermogen omdat de schade op nettobasis is berekend en eventuele fiscale consequenties daarvan voor rekening van [appellant] moeten komen. Ook grief 5 faalt.

De betekenis voor de onderhavige procedure van het in het strafarrest opgenomen oordeel over de vordering benadeelde partij

3.27

De vordering van [geïntimeerde] als benadeelde partij in de strafprocedure van [appellant] is door de strafkamer van het hof toegewezen tot een totaalbedrag van € 84.784,26, bestaande uit € 44.784,26 aan (voorschot op de) materiële schadevergoeding en € 40.000,- aan (voorschot op de) immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente, en voor het overige is Affaran niet-ontvankelijk verklaard. De vraag moet nog worden beantwoord of [geïntimeerde] na het strafarrest in de onderhavige procedure aanspraak kan maken op meer en hogere bedragen aan schadevergoeding dan wat door de strafrechter is toegewezen. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Daarover wordt het volgende overwogen.

3.28

Bij deze beoordeling zijn de volgende uitgangspunten uit het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) relevant:

  • -

    De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.

  • -

    Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in - kort gezegd - een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Als de strafrechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat zowel de verdachte als de benadeelde partij in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering genoegzaam naar voren te brengen, ligt het in de rede dat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard en kan zij haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.

  • -

    Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te geven in de vorm van een toe- of afwijzing, en de benadeelde partij voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. De strafrechter kan niet op grond van een voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.

  • -

    De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (artikel 6:97 Burgerlijk Wetboek). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing.

  • -

    Aan een onherroepelijk geworden uitspraak van de strafrechter in een civiele procedure komt gezag van gewijsde toe op de voet van artikel 236 lid 1 Rv, voor zover daarin de vordering van de benadeelde partij geheel of gedeeltelijk is toe- of afgewezen (HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654, rov. 3.3.2.). Het gezag van gewijsde is niet beperkt tot het dictum van de beslissing van de strafrechter, maar strekt zich ook uit tot de dragende overwegingen daarvan.

3.29

Het hof overweegt dat het strafarrest nog niet onherroepelijk is geworden doordat [appellant] inmiddels cassatieberoep tegen het strafarrest heeft ingesteld. Reeds op die grond kan [appellant] zich niet op het gezag van gewijsde van het strafarrest beroepen.

3.30

Ook als het cassatieberoep in de strafzaak wordt afgewezen en de veroordeling benadeelde partij in de strafzaak in stand blijft, geldt dat de gevorderde schadevergoeding in de strafzaak slechts gedeeltelijk is toegewezen en dat [geïntimeerde] voor het overige in zijn vorderingen niet-ontvankelijk is verklaard. [appellant] kan zich, ten aanzien van het gedeelte van de vordering waarover in de strafzaak niet inhoudelijk is beslist, niet op het gezag van gewijsde van het strafarrest beroepen (artikel 236 lid 1 Rv). Van belang is dat de strafrechter enkel voor bepaalde posten een voorschot op de schadevergoeding heeft toegewezen. Dit betekent dat voor zover in deze procedure (ten overstaan van de civiele rechter) een hoger bedrag wordt toegewezen, dit hogere bedrag verschuldigd is. Dit geldt ook voor zover in een eventuele schadestaatprocedure nog bedragen worden toegewezen voor de ná 31 december 2023 geleden schade. Praktisch gezien betekent dit dat de totale door [appellant] te betalen schadevergoeding de volledige in deze civiele procedure toegewezen en nog toe te wijzen bedragen zijn (inclusief de toegewezen wettelijke rente) en hij deze bedragen dus moet betalen aan [geïntimeerde] .

Conclusie en proceskosten

3.31

Aangezien geen van de grieven doel treft, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst van het hoger beroep dient [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.

3.32

Die proceskosten worden begroot op:

griffierecht € 349,-

salaris advocaat € 5.358,- (1,5 punten × tarief V)

nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal € 5.885,- Gerechtshof Den Haag 22 juli 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1320