Overslaan en naar de inhoud gaan

GHAMS 200421 onvoldoende onderbouwing VAV zelfstandig autohandelaar, ondanks verklaring boekhouder

GHAMS 200421 getuigenverhoor met dader en 2 x niet opdagende getuige leidt niet tot ontzenuwen vermoeden tzv vuistslag
- onvoldoende onderbouwing VAV zelfstandig autohandelaar, ondanks verklaring boekhouder

in vervolg op: ECLI:NL:GHAMS:2020:45

1
Verder verloop van het geding

Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

In deze zaak heeft het hof op 14 januari 2020 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.

Ingevolge het tussenarrest heeft [appellant] op 6 juli 2020 zichzelf als getuige doen horen. De eveneens opgeroepen getuige mw. [X] was niet verschenen.

Op de zitting van 1 oktober 2020 is deze getuige opnieuw niet verschenen.

De processen-verbaal van beide zittingen zijn bij de gedingstukken gevoegd.

Op 12 oktober 2020 heeft de griffie aan [appellant] , het volgende bericht:

De raadsheer-commissaris heeft, gehoord de combinatie die de zaak behandelt, het volgende beslist:

Bij gelegenheid van het geplande getuigenverhoor van 6 juli jl. is de door [appellant] opgegeven getuige mevrouw [X] niet verschenen. Zij was niet per exploot opgeroepen, maar zij zou hebben toegezegd te verschijnen. Na beraad verzocht [appellant] per e-mail deze getuige andermaal te mogen oproepen, waarbij werd opgemerkt dat zij deze keer bij dagvaarding zou worden opgeroepen teneinde te voorkomen dat zij opnieuw niet zou verschijnen. Ondanks de op 6 juli gedane afstand en het bezwaar van de wederpartij, heeft de raadsheer-commissaris dit verzoek gehonoreerd.

Voor het geplande getuigenverhoor op 1 oktober 2020 is de getuige weer niet verschenen. De advocaat van [appellant] deelde mede dat hij er, ondanks zijn toezegging, voor had gekozen de getuige niet per exploot op te roepen omdat zij had toegezegd deze keer te zullen verschijnen. Hij verzoekt de raadsheer-commissaris thans om de getuige nogmaals (per exploot) te mogen oproepen.

De raadsheer-commissaris wijst dit verzoek af. Gelet op de hierboven geschetste gang van zaken, is het in strijd met een goede procesorde om [appellant] nogmaals in de gelegenheid te stellen de getuige per exploot op te roepen.

[appellant] heeft niet verzocht andere getuigen te laten horen. De enquête wordt gesloten. [geïntimeerde] heeft, voor het geval de hiervoor genoemde getuige niet zal worden gehoord, reeds meegedeeld geen getuigen in contra-enquête te willen laten horen. De contra-enquête wordt daarmee eveneens gesloten.

De zaak wordt naar de rol van 10 november 2020 verwezen voor – desgewenst – een memorie na enquête aan de zijde van [appellant] en voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] zoals bepaald in 3.22 van het tussenarrest.

[appellant] heeft een memorie na enquête genomen, en daarbij nog bewijsstukken in het geding gebracht.

[geïntimeerde] heeft op diezelfde roldatum bij akte een aantal producties in het geding gebracht.

Vervolgens heeft [appellant] een akte uitlating producties in het geding gebracht.

[geïntimeerde] heeft op diezelfde roldatum een antwoordmemorie na enquête genomen.

Vervolgens hebben partijen wederom arrest gevraagd.

2
Verdere beoordeling

2.1
Bij het tussenarrest is [appellant] tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezenverklaarde stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] hem op 11 november 2015 heeft mishandeld door hem in het gezicht te slaan, waardoor hij letsel heeft bekomen.

2.2
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft zichzelf als getuige doen horen.

Hij heeft als volgt verklaard:

Op de vragen van de raadsheer-commissaris antwoord ik als volgt:

Ik blijf bij hetgeen ik heb verklaard tijdens de zitting op 19 oktober 2019 over de gebeurtenissen op 11 november 2015. Mijn zus was op dat moment verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. De echtscheiding was toen nog niet uitgesproken. Er was sprake van een vechtscheiding. Inmiddels is de echtscheiding afgewikkeld. Ik was die dag samen met mijn zus op bezoek bij de makelaar in [plaats] , die door de rechter was aangewezen om het huis in [plaats] te taxeren. Deze makelaar liet weten dat ofwel beide partijen of geen van beide partijen bij de taxatie aanwezig zouden zijn. Mijn zus wilde niet alleen bij de taxatie zijn omdat zij niet alleen met [geïntimeerde] geconfronteerd wilde worden. Zij was bang voor hem. Wij wilden daarom met [geïntimeerde] overleggen of het goed was dat mijn zus zich zou laten vergezellen door mij of een andere broer. Omdat wij om de hoek waren van het huis van [geïntimeerde] zijn wij daar naartoe gereden. Dat bood tevens de gelegenheid om foto’s te nemen van de auto’s die voor het huis stonden. [geïntimeerde] zei namelijk telkens dat hij geen geld had terwijl wij wisten dat hij over een aantal auto’s beschikte.

We kwamen aanrijden over het pad en ik heb aan het eind van het pad vlakbij het huis geparkeerd. Ik weet dat hij een alarminstallatie heeft die een signaal afgeeft als iemand het pad op komt rijden. Ik wist dus dat hij zou weten dat we er waren. Ik wist ook dat hij camera’s had hangen. Toen mijn zus het portier opendeed kwamen de honden op haar afrennen. Dat waren twee Jack Russells. Mijn zus was toen met de honden in de weer. Ik heb al lopend foto’s genomen van de vier of vijf auto’s die op het pad stonden. Ik denk dat ik ongeveer vier foto’s heb gemaakt. Ik deed dat al lopend vanuit de heup. Ik weet niet of [geïntimeerde] toen al buiten was en of hij gezien heeft dat ik foto’s aan het nemen was. Ik kan me niet herinneren of ik hem naar buiten heb zien komen. Ik kan me ook niet herinneren of hij iets gezegd heeft over het nemen van foto’s. Ik ben op [geïntimeerde] afgelopen. Ik denk dat hij als eerste sprak. Hij vroeg wat kom je doen? Ik zei dat ik voor de taxatie kwam. Om te overleggen. Ik weet niet meer precies wat hij zei, maar hij reageerde afwijzend en liep weg. Hij liep de tuin in. Hij keek me niet fysiek aan. Hij deed zenuwachtig en zat aan zijn neus. Hij was niet voor rede vatbaar en was zeer verward. Ik zei toen: dit heeft geen zin we gaan weer. We zijn toen rechtsomkeert gegaan en vertrokken. Vanaf het moment dat ik op hem afliep tot het moment dat we vertrokken heeft ongeveer twintig seconden geduurd. We zijn in totaal niet langer dan een minuut of zes aanwezig geweest. Mijn zus liep de hele tijd met de honden in het rond en heeft niet met [geïntimeerde] gesproken.

Ik ben samen met mijn zus weer teruggereden naar [plaats] . Ik denk dat dat ongeveer een uur en een kwartier rijden is. Ik kan me niet meer herinneren waarover mijn zus en ik in de auto hebben gesproken. We hebben het wel gehad over het feit dat [geïntimeerde] niet voor rede vatbaar was, maar wat er verder was besproken weet ik niet meer. Ik weet niet zeker of mijn zus met mij mee naar huis is gegaan of dat ik haar thuis heb afgezet, maar ik denk dat zij met haar fiets naar mijn huis is gekomen en dat zij dus met mij mee naar huis is gereden en even later met de fiets naar huis is gegaan. Ik denk ook dat we nog even met mijn vrouw hebben gesproken over wat er was gebeurd. Bij nader inzien weet ik dat zeker. Ongeveer drie kwartier nadat ik thuis was gekomen kwam de politie. Ik was op dat moment in de achtertuin. Ze kwamen met twee man en belden aan de voordeur. Mijn zus was toen al naar huis. Mijn zoon deed open en zei dat er politie voor mij was. Ik was daar heel verrast over. Ze zeiden dat zij van de politie Hoorn waren en dat ik werd aangehouden op verdenking van mishandeling. Ik zei dat ik niemand had aangeraakt. Ik moest mee met de politie naar Hoorn. Op het politiebureau ben ik in verzekering gesteld. Ik ben die avond één keer gehoord zonder dat ik een advocaat had gesproken. De volgende dag heb ik een advocaat gesproken, maar ik heb hem gezegd dat ik geen bijstand nodig had omdat er niets was gebeurd. Ik ben daarna nog eens verhoord. Ik heb toen gezegd dat ik mij op mijn zwijgrecht beriep. Dat is mij door niemand geadviseerd. Ik weet ook niet goed waarom ik dat deed. Ik heb nog nooit met politie en justitie te maken gehad. Na dit verhoor op de weg terug naar de cel zei de politieagent tegen mij dat ik mijn zus moet bellen en haar moet vragen naar het bureau te bellen om zich op haar verschoningsrecht te beroepen. Dan zou ik naar huis mogen. Ik heb toen mijn vrouw gebeld en die heeft mijn zus gebeld om te zeggen dat ze het politiebureau moest bellen en dat ze zich op haar verschoningsrecht moest beroepen.

Op de vragen van mr. van Viersen antwoord ik als volgt:

Ik had geen bijzondere emotie op het moment dat ik naar het huis van [geïntimeerde] reed. Ik was niet boos, gespannen of geagiteerd. Mijn zus had ook geen emoties. Ze heeft daar niets over gezegd. Ik heb het gezicht van [geïntimeerde] niet goed kunnen zien, hij stond steeds naar beneden te kijken. Ik heb geen oogcontact met hem gehad. Ik denk niet dat ik het gezien zou hebben als hij letsel had gehad. Ik heb hem maar heel kort gezien. U houdt mij voor dat tussen de tweede en derde opname ongeveer tien seconden ontbreken en vraagt mij wat er in die periode is gebeurd. Bij mijn weten is er niets gebeurd. Ik heb kort met hem gesproken en ben toen bij hem weggelopen. We zijn uit elkaar gegaan. Ik heb [geïntimeerde] niet geslagen of überhaupt aangeraakt. Ik stond op ongeveer twee meter afstand van hem, schat ik. Ik zou hem niet kunnen aanraken als ik mijn arm uitstrekte. U toont mij een screenshot. Ik hoor de raadsheer-commissaris zeggen dat zij de foto aan het proces verbaal zal hechten. Op dat screenshot is te zien de datum van 11 november 2015 tijdstip 15:37:14. U vraagt mij of ik de afstand tussen de voorste paal waar de regenpijp tegen aan zit en de volgende paal kan inschatten. Ik schat dat dit zo een 2,5 meter is.

Op de vragen van mr. Noordzee antwoord ik als volgt:

U houdt mij voor dat mijn zus [geïntimeerde] als agressief heeft omschreven en dat ik hem zelf ook heb omschreven als agressief, verward en niet voor rede vatbaar en dat er in 2014 een incident is geweest waarvan door mijn zus aangifte is gedaan. U vraagt mij waarom ik dan toch heb besloten om onaangekondigd op bezoek te komen en het alarm te negeren. Ik heb het alarm niet genegeerd en ik kwam daar om te praten over een oplossing. Het huis was nog steeds van mijn zus en [geïntimeerde] weigerde alle medewerking. Ik heb er toen niet aan gedacht dat het verkeerd zou kunnen aflopen. Daar hoefde ik niet over na te denken.

Ik wist dat er camera’s hingen, maar ik wist niet precies waar ze hingen. Ik wist alleen dat er vroeger eentje hing onder de veranda, vlakbij de achterdeur. De andere camera’s wist ik niet te hangen.

In de strafprocedure heb ik er niet voor gekozen om mijn zus als getuige te laten horen. Ik heb in die procedure geen bijstand gehad van een advocaat. Ik heb het helemaal zelf gedaan en het leek mij niet nodig om mijn zus als getuige op te roepen. U vraagt mij op welk moment ik dat heb besloten. Dat was meteen in het begin.”

2.3
Tevens heeft [appellant] bij memorie na enquête een schriftelijke verklaring van [X] in het geding gebracht. Daarin deelt [X] mede dat zij blijft bij haar eerdere schriftelijke verklaring. Tevens verklaart zij dat zij de getuigenverklaring van [appellant] heeft gelezen en zich daarbij aansluit. Verder verklaart zij dat zij zich tegenover de politie op advies van een politieagent op haar verschoningsrecht heeft beroepen. [X] biedt in deze verklaring haar excuses aan voor het feit dat zij niet is verschenen op het getuigenverhoor; zij schrijft dat zij dacht dat ze het verhoor aan zou kunnen, maar dat uiteindelijk toch de angst voor [geïntimeerde] overheerste.

2.4
[appellant] concludeert dat hij met het bovenstaande is geslaagd in het ontzenuwen van het voorshands bewezenverklaarde. [geïntimeerde] concludeert dat [appellant] niet in het tegenbewijs is geslaagd.

2.5
Het hof overweegt als volgt. In het tussenarrest heeft het hof de stelling van [geïntimeerde] dat hij op 11 november 2015 door [appellant] in het gezicht is geslagen voorshands bewezen geacht. Daartoe heeft het hof – kort samengevat – overwogen dat het letsel op die dag moet zijn ontstaan tussen 14.25 en 15.10 uur. Overwogen is dat in die periode [appellant] en zijn zus [geïntimeerde] hebben bezocht en dat de videobeelden stroken met [geïntimeerde] ’s lezing van de gebeurtenissen. Voorts wordt de stelling ondersteund door de verklaring van de dochter van [appellant] en het vonnis in kort geding waarin als standpunt van [X] is vermeld dat haar broer de dader was van bedoelde mishandeling. Op grond van deze omstandigheden en het zeer korte tijdsbestek tussen het vertrek van [appellant] en het telefoontje naar de politie werd een andere oorzaak voor het letsel onaannemelijk geacht.

Het hof heeft tevens geoordeeld dat de schriftelijke verklaring van [X] die bij memorie van grieven is overgelegd onvoldoende was om dit bewijs te ontkrachten.

2.6
De verklaring die [appellant] als getuige heeft afgelegd is in grote lijnen gelijkluidend aan de verklaring zoals hij die bij gelegenheid van het pleidooi heeft gegeven. Deze verklaring was reeds bij het voorshands oordeel van het hof betrokken. Het enkele feit dat nu een gelijkluidende verklaring onder ede is afgelegd legt onvoldoende gewicht in de schaal om het door [geïntimeerde] aangebrachte bewijs te ontkrachten.

[appellant] voert weliswaar in zijn memorie na enquête aan dat het letsel kan zijn ontstaan voor of na zijn bezoek, maar daarover heeft het hof reeds in het tussenarrest overwogen dat door [appellant] niet is gesteld dat [geïntimeerde] al gewond was op het moment van het bezoek. Daarin brengt de getuigenverklaring van [appellant] geen verandering. Het hof heeft voorts overwogen dat gelet op alle omstandigheden en het korte tijdsbestek tussen het vertrek van [appellant] en het telefoontje aan de politie een andere oorzaak onaannemelijk is. Uit de getuigenverklaring van [appellant] kunnen geen feiten of omstandigheden worden afgeleid die tot een andere conclusie leiden.

2.7
De bij memorie na enquête in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van [X] is daarvoor evenmin voldoende. Een schriftelijke verklaring is een wettig bewijsmiddel met vrije bewijskracht. Het is evenwel aan de rechter om de bewijswaarde van het bewijsmiddel te bepalen, mede in het licht van de overige omstandigheden. Bij de beoordeling van dit bewijs zal de rechter zich in het bijzonder dienen af te vragen, in hoeverre aan de betrouwbaarheid van de verklaring afbreuk wordt gedaan door het feit dat hij de persoon die de verklaring heeft afgelegd, niet zelf heeft kunnen horen in een verhoor waarbij ook de tegenpartij aanwezig heeft kunnen zijn, en door het feit dat de verklaring niet onder ede is afgelegd. Voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring is voorts niet slechts de inhoud ervan van belang, maar zal ook betekenis kunnen worden gehecht aan andere feiten en omstandigheden, zoals de wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen (Hoge Raad 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8422).

Het hof overweegt in dat verband dat de verklaring inhoudelijk niets toevoegt aan de eerdere schriftelijke verklaring die in het geding was gebracht. Het hof heeft daarvan al geoordeeld dat deze verklaring onvoldoende was om het bewijs te ontkrachten.

De getuige [X] heeft niet voldaan aan de oproep om als getuige te worden gehoord. Zij heeft haar verklaring aldus niet onder ede bevestigd. Het hof en de [geïntimeerde] hebben haar ook geen vragen kunnen stellen. Met name heeft het hof de getuige niet kunnen bevragen over haar schriftelijke verklaring en hoe die zich verhoudt tot de overige bewijsmiddelen, zoals bijvoorbeeld het eerder genoemde kortgedingvonnis en haar standpunt toen, zoals dat in dat vonnis is neergelegd. Zo heeft het hof zich geen beeld kunnen vormen van de betrouwbaarheid van de verklaring. Het feit dat [X] niet bereid is geweest om haar verklaring onder ede af te leggen, draagt bovendien niet bij aan de geloofwaardigheid daarvan.

Voorts noopt de omstandigheid dat [appellant] de broer is van [X] tot enige voorzichtigheid bij het waarderen van haar schriftelijke verklaring. Het hof concludeert dan ook dat aan deze schriftelijke verklaring onvoldoende waarde kan worden toegekend om het voorshands bewezenverklaarde te ontkrachten. Dat geldt ook als deze verklaring wordt bezien in samenhang met de verklaring van [appellant] . Verder bewijsmateriaal is niet bijgebracht.

2.8
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [appellant] er niet in is geslaagd om het voorshands bewezen geachte te ontkrachten. Daarmee staat vast dat [appellant] [geïntimeerde] op 11 november 2015 in het gezicht heeft geslagen, als gevolg waarvan [appellant] letsel heeft bekomen.

2.9
Het hof heeft in het tussenarrest reeds overwogen dat - indien de mishandeling komt vast te staan – de vordering voor zover die ziet op de schadepost met betrekking tot het eigen risico en de vordering tot vergoeding van immateriële schade toewijsbaar zijn, tot een gezamenlijk bedrag van € 3.706,26.

2.10
Voorts is overwogen dat in dat geval de schade [appellant] als gevolg van verlies van verdienvermogen kan worden vastgesteld op vier maal zijn netto weekinkomen. Tevens is geconstateerd dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken de gederfde netto winst (omzet verminderd met vaste en variabele kosten en na belastingen) of het netto inkomen niet kon worden afgeleid. [geïntimeerde] is in de gelegenheid gesteld om stukken in het geding te brengen waaruit zijn netto winst of netto inkomen per week in de situatie zonder onrechtmatig handelen aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens wordt toegelicht en berekend.

2.11
[appellant] heeft bij akte van 19 januari 2021 de jaarrekeningen van 2015 en 2016 in het geding gebracht, alsmede een verklaring van zijn boekhouder, de heer [B] . In de verklaring van [B] verwijst deze naar zijn eerder in het geding gebrachte brief van 6 januari 2019, waarin hij de gederfde inkomsten over vier weken becijferde op € 4.900 exclusief btw. Ter toelichting op de jaarcijfers verklaart [B] dat de gerealiseerde brutomarge van de handelsonderneming [geïntimeerde] over het jaar 2015 € 47.907 bedraagt. De brutomarge is het verschil tussen de door [geïntimeerde] gerealiseerde opbrengstwaarde, minus de aankoopwaarde van de verkochte auto’s in het jaar 2015. Voornoemd bedrag is volgens [B] eveneens vermeld in de aangifte inkomstenbelasting over dat jaar. Uitgaande van 52 weken in een jaar, 5 weken vakantie en 4 weken aan vrije dagen qua feestdagen, ziekte (te stellen op 5% ziekteverzuim per jaar ofwel 18 dagen per jaar) en dergelijke., blijven in een jaar 43 weken over aan normaal gewerkte weken. Ervan uitgaande dat [geïntimeerde] vier weken niet heeft kunnen werken gaat [B] uit van 39 gewerkte weken in 2015. De gederfde brutowinst in vier weken is volgens hem te becijferen op een bedrag van 4/39 x € 47.907, ofwel een bedrag van € 4.914 ex BTW. Dat komt ongeveer overeen met de eerder door hem genoemde brutomarge van € 4.900,-.

2.12
[appellant] betwist dat gederfde inkomsten op deze manier kunnen worden berekend. Hij betwist de deskundigheid van [B] en stelt dat het aantal verkochte auto’s en de bruto marge daarop niet voldoende verifieerbaar zijn aangetoond. Bovendien blijkt volgens hem uit de jaarcijfers juist dat na het incident helemaal geen inkomstenderving heeft plaatsgevonden.

2.13
Het hof overweegt allereerst dat [geïntimeerde] ten onrechte heeft volstaan met overlegging van de genoemde stukken, zonder die van een nadere toelichting te voorzien. Het is niet aan het hof om zelf uit de overgelegde producties stellingen van partijen te destilleren. [geïntimeerde] heeft daarmee zijn vordering onvoldoende nader toegelicht. Echter, ervan uitgaande dat [geïntimeerde] de verklaring van [B] als zijn toelichting heeft willen presenteren overweegt het hof nog als volgt.

Het hof heeft ter zitting en in het tussenarrest toegelicht dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken het door hem gederfde netto weekinkomen of de netto winst (bruto omzet minus de vaste en variabele kosten en belastingen) niet kon worden afgeleid. De thans overgelegde stukken geven daarin niet meer inzicht dan de reeds eerder overgelegde stukken. De heer [B] heeft blijkens zijn verklaring de verkoopopbrengst minus de aanschafwaarde van de verkochte auto’s berekend. Dat is in het licht van de overweging van het hof in het tussenarrest onvoldoende. De vordering zal dan ook als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. De overige door [appellant] aangevoerde verweren behoeven daarom geen bespreking meer.

2.14
[geïntimeerde] heeft bij dezelfde akte nog informatie van het ziekenhuis in het geding gebracht met betrekking tot zijn eigen risico. Het hof had op de vordering ter zake van het eigen risico in het tussenarrest echter reeds een bindende eindbeslissing gegeven. [geïntimeerde] was niet in de gelegenheid gesteld om die vordering nog nader toe te lichten. Het hof slaat dan ook geen acht op deze stukken, noch op de reactie daarop van [appellant] .

2.15
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven 1 tot en met 7 falen en dat grief 8 slaagt voor zover die betrekking heeft op het gederfde inkomen en overigens faalt. Het vonnis waarvan beroep zal gedeeltelijk worden vernietigd.

De vorderingen ter zake van het eigen risico van € 1.706,26 en de immateriële schade van € 2.000 zijn toewijsbaar en de vordering van € 4.900 wordt afgewezen. Het in eerste aanleg gevorderde en toegewezen bedrag van € 40,- voor het overhemd is door [geïntimeerde] in hoger beroep ingetrokken. Het vonnis zal daarom worden vernietigd voor zover het bedrag van € 8.646,26 is toegewezen. In plaats daarvan zal € 3.706,26 worden toegewezen. Tegen de rente en de ingangsdatum daarvan is geen afzonderlijke grief gericht.

2.16
[appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. Gelet op de uitkomst van de zaak is er geen aanleiding voor een andere proceskostenveroordeling in eerste aanleg dan die reeds is uitgesproken.

3
Beslissing
Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij [appellant] onder 6.1. van dat vonnis is veroordeeld tot betaling van € 8.646,26 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 november 2015;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 3.706,26, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 11 november 2015 tot aan de dag van de gehele betaling;

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,- aan verschotten en € 2.361 ,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt; ECLI:NL:GHAMS:2021:1221