Hof Den Bosch 190208 enkelletsel na vlucht voor aanvallende koe; Wajong-uitkering, zelfstandige
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 190208 enkelletsel na vlucht voor aanvallende koe; Wajong-uitkering, epilepsie, werk als zelfstandige
4.15. Het hof volgt [appellante] niet in haar stelling dat zij, het ongeval weggedacht, vanaf september 1999 als zelfstandig ondernemer f 3.628,- netto per maand verdienvermogen zou hebben gehad.
4.15.1. Het door [appellante] gekozen uitgangspunt dat zij in 1999 gemiddeld 7,5 behandelingen per dag á f 35,- per behandeling zou hebben kunnen verrichten acht het hof niet verenigbaar met de mededelingen van [appellante] aan de arbeidsdeskundige M. Canisius op 13 december 2000 (rapport d.d. 14 december 2000, pag. 2, punt 2.2.3.1. onder Algemeen: prod. 9 bij brief d.d. 26 april 2002), welke mededelingen het volgende inhouden:
" Verzekerde (= [appellante]: toev. hof) heeft sedert jonge leeftijd epileptische klachten. (....) Verzekerde startte als zelfstandig onderneemster een schoonheidssalon in [plaats]. Qua belasting moest verzekerde rekening houden met niet meer dan 2 klanten per dag. Overigens ging het de onderneming economisch niet voor de wind: verzekerde geeft daarbij aan dat in de omgeving [plaats] niet de meest draagkrachtige klantenkring te vinden is terwijl zij daarnaast heeft ervaren dat zij niet het type is dat iedereen maar zalfjes en crémes kan "aansmeren". Verzekerde staakte deze activiteiten in januari 1993 noodgedwongen aangezien er met verlies gewerkt werd.
Verzekerde werkte in de jaren '97, 98'en '99 nog sporadisch als uitzendkracht. Tot langere periodes van werken kwam het niet omdat of een medewerker tijdelijk vervangen werd die terugkeerde, of verzekerde kreeg als gevolg van werkomstandigheden (werken met computer of rokerige ruimten) een terugval wat betreft haar epileptische klachten. Laatstelijk werd door verzekerde in februari 1999 gewerkt."
Canisius concludeert in zijn rapport:
"De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt per einde wachttijd, 20-2-1983, 80-100% in het kader van de AAW. Per 21-2-1993 is er geen sprake van wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid. Een jaar voor de datum aanvraag, zijnde 4-9-1999, is er sprake van een ongewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid. (...)"
4.15.2. Het door [appellante] gekozen uitgangspunt acht het hof ook niet verenigbaar met de constateringen van de verzekeringsarts M. Spuijbroek op 31 oktober 2000 (rapport d.d. 31 oktober 2000, pag. 1 en 2: prod. 10 bij brief d.d.
26 april 2002), inhoudende:
4. Beschouwing
Algemeen:
Belanghebbende ( = [appellante]: toev. hof) is een 35-jarige vrouw, die een Wajong uitkering aanvraagt, daar zij van kinds af aan epilepsie heeft. In de loop van de jaren is de epilepsie door aanpassing van de medicatie (vanaf 21ste) en het vermijden van factoren, als rokerige en zuurstofarme ruimtes, stof, snel veranderende beelden als op een computerscreen, die aanleiding geven tot een aanval (vanaf 1993) goed onder controle. Daarnaast heeft belanghebbende 2 ongevallen gehad, waarbij ze een trauma aan beide ellebogen (1994) en aan de linkerenkel (1996) opliep. De belastbaarheid is beperkt voor lang en afwisselend staan en lopen, frequent trap aflopen, hurken, frequent strekken en buigen van de armen, draaien van de rechteronderarm/hand, zwaar tillen en dragen. Zittend werken met de handen op tafel hoogte (tekenen, schrijven, strijken thuis) gaat prima."
4.16. Uit bovenstaande citaten blijkt dat [appellante] reeds vóór het ongeval in september 1996 structureel geen verdienvermogen meer had als gevolg van haar epilepsieklachten en klachten aan haar ellebogen (dan wel rechterelleboog: zie rapport d.d. 18 maart 1999 van Koeze, pag. 2 en 3: prod. 2 cva), de elleboogklachten tengevolge van een ongeval in 1994. In 1992 moest zij zich qua belasting al beperken tot 2 klanten per dag.
Voorts blijkt eruit dat [appellante] na het ongeval in september 1996 nog wel is gaan werken als uitzendkracht, maar dat zij dit niet volhield tengevolge van haar epilepsieklachten.
4.16.1. Gelet hierop heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij, het ongeval van 1996 weggedacht, na het ongeval in staat zou zijn 7,5 klant per dag in 1999 en latere jaren te behandelen. Het hof vindt voor deze conclusie bevestiging in het arbeidskundig rapport van de arbeidskundige M.J.J. Theunissen d.d. 19 december 2005 onder punt 2.2.2. (Belastbaarheid van belanghebbende) (prod. 37 akte d.d. 5 december 2006).
4.16.2. Voorzover [appellante] vóór het ongeval in 1996, ondanks haar volledige arbeidsongeschiktheid vanwege epilepsie en elleboogklachten, nog wel feitelijk in staat is geweest schoonheidsbehandelingen uit te voeren en die behandelingen feitelijk ook heeft uitgevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij na het ongeval, terwijl zij onverkort volledig arbeidsongeschikt bleef, daartoe niet meer in staat is geweest als gevolg van het ongeval. De door [appellante] in het geding gebrachte rapporten van de arbeidsdeskundige M. Canisius d.d. 14 december 2000 en de verzekeringsgeneeskundige M. Spuijbroek d.d. 31 oktober 2000, noch de bij akte d.d. 5 december 2006 overgelegde rapporten van de verzekeringsarts P.P.G. Meels d.d. 13 oktober 2005 en de arbeidsdeskundige M.J.J. Theunissen bieden voor die conclusie enig aanknopingspunt. Indien [appellante] de schoonheids- en pedicurebehandelingen na 1996 daadwerkelijk tot nihil heeft teruggebracht tengevolge van haar klachten (dat wil zeggen ten gevolge van haar enkel- en elleboogklachten, al dan niet in combinatie met haar beperkingen vanwege de epilepsie), is weliswaar aannemelijk dat ook de door haar in 1996 opgelopen enkelklachten tengevolge van het ongeval daartoe zullen hebben bijgedragen, maar, nu [appellante] voor de toepassing van de AAW/Wajong reeds in de periode vóór 1996 volledig arbeidsongeschikt is bevonden, dit haar niet heeft belet schoonheids- en pedicurebehandelingen te verrichten en uit het rapport van Koeze d.d. 18 maart 1999 (pag. 4) blijkt dat zij met enige minieme aanpassingen op de werkplek dat werk kan voortzetten, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat die enkelklachten haar hebben genoodzaakt die behandelingen definitief te staken. Daarom is ook niet aannemelijk geworden dat [appellante] als gevolg van het ongeval in 1996 verdienvermogen van enige betekenis heeft verloren.
4.16.3. Voorts overweegt ten overvloede het hof nog het volgende. Indien zou moeten worden aangenomen dat [appellante] na het ongeval nog wel schoonheids- en pedicurebehandelingen kon verrichten, zij het als gevolg van het ongeval minder dan zij voor het ongeval aankon, zodat zij als gevolg van het ongeval toch enig verdienvermogen zou hebben verloren, heeft te gelden dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daardoor meer (inkomens)schade heeft geleden dan het bedrag van de Wajong-uitkering. [appellante] ontvangt sedert september 1999 een Wajong-uitkering gelijk aan 70% van de grondslag van f 109,26 per dag, te weten f 76,48 bruto per uitkeringsdag (prod. 12 bij brief d.d. 26 april 2002) ofwel f 20.651,97 bruto per jaar (schadestaat pag. 5: prod. 34 mvg). Gelet op het feit dat [appellante] zich in 1992 al moest beperken tot twee klanten per dag, is niet aannemelijk gemaakt dat, indien het ongeval van 1996 wordt weggedacht, zij in 1999 als gevolg van het ongeval meer inkomen heeft gederfd dan bedoeld bedrag van f 76,48 bruto per dag.
4.16.4. Al hetgeen [appellante] in de memorie van grieven (verder) aanvoert ter ondersteuning van haar standpunt brengt het hof niet tot een ander oordeel.
De grieven 1 en 2 falen dus. LJN BC4973