Hof Den Haag 291116 Berekening verlies verdienvermogen zelfstandige jurist na fietsongeval en waardering deskundigenberichten
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 291116 Berekening verlies verdienvermogen zelfstandige jurist na fietsongeval en waardering deskundigenberichten
- Uitval voor huishoudelijke hulp becijferd aan de hand van GITHA systeem
2 Beoordeling van het hoger beroep
2.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
- i) Op 5 september 1999 is [appellant] met zijn fiets ten val gekomen. [appellant] was ten tijde van het ongeval als jurist zelfstandig werkzaam. Hij was eigenaar van de eenmanszaak “Bedrijfsjuridisch Adviesburo [appellant]”.
- ii) [appellant] heeft als gevolg van het ongeval fracturen aan zijn linker pols en zijn linker elleboog opgelopen.
- iii) Het ongeval werd veroorzaakt door een andere fietser, van wie de aansprakelijkheidsverzekeraar Achmea, bij brief van 2 maart 2000 de aansprakelijkheid voor het ongeval heeft aanvaard.
- iv) Het letsel en de klachten van [appellant] die aan het ongeval zijn gerelateerd, zijn in januari 2003 op aanwijzing van Achmea onderzocht door orthopedisch chirurg dr. J.P.G.M. Maussen (hierna: Maussen). Maussen heeft zijn bevindingen vastgelegd in een medische rapportage van 24 januari 2003.
- v) Achmea heeft op 28 september 2005 (een voorschot op de) schadevergoeding ten bedrage van € 22.500,- aan [appellant] betaald.
- vi) Achmea heeft vervolgens de register-arbeidsdeskundige ing. F. Bosscher (hierna: Bosscher) verzocht de bedrijfseconomische schade van [appellant] te begroten, alsmede de schade die [appellant] lijdt omdat hij als gevolg van het ongeval behoefte heeft aan huishoudelijke hulp. Bosscher heeft op 30 december 2005 een rapport uitgebracht. Bosscher heeft [appellant], in aanwezigheid van zijn advocaat, gesproken op 27 oktober 2005.
- vii) Achmea heeft op 11 mei 2006 een bedrag van € 28.629,- aan [appellant] betaald, zijnde (een voorschot op) de schadevergoeding.
- viii) [appellant] heeft vervolgens eigen deskundigen ingeschakeld om zijn schade als gevolg van het ongeval vast te stellen:
Dr. G.J. van Strien, arts/medisch adviseur (hierna: Van Strien), die op 12 september 2006 een rapport heeft uitgebracht, aangevuld bij brief van 6 november 2007;
M. Oudhoff, register-arbeidsdeskundige (hierna: Oudhoff), die op 16 oktober 2006 een rapport heeft uitgebracht, aangevuld met een rapport van 9 april 2010;
F. de Tombe (ABAX), bedrijfseconomisch schade-expert (hierna: De Tombe), die op 5 december 2006 een rapport heeft uitgebracht.
- ix) Op 16 februari 2007 heeft Achmea een voorschot van € 25.000,- uitgekeerd.
- x) Naar aanleiding van overleg tussen partijen, heeft dr. A.J.G. Nollen (medisch adviseur, hierna: Nollen) op verzoek van Achmea op 26 juli 2007 een verklaring uitgebracht over de beperkingen van [appellant].
2.2
[appellant] heeft in eerste aanleg betoogd dat zijn schade (na aftrek van de reeds betaalde voorschotten) € 703.733,- bedraagt. Aangezien het door Achmea verzekerde bedrag lager dan de schade is, te weten een bedrag van € 453.780,02, heeft [appellant] niet het volledige schadebedrag van Achmea gevorderd, maar een bedrag aan hoofdsom van € 404.944,02 te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
2.3
Bij tussenvonnis van 25 maart 2009 heeft de rechtbank twee deskundigen benoemd. Het betreft, met instemming van beide partijen, de verzekeringsgeneeskundige dr. H. van Waart (hierna: Van Waart) en de arbeidsdeskundige R.E.E.M. Artoos (hierna: Artoos).
2.3.1
Aan de verzekeringsgeneeskundige Van Waart is gevraagd of hij op grond van het rapport van Maussen (zie hiervoor nr. 2.1. (iv)) en overige medische informatie wil beschrijven welke aan het ongeval gerelateerde beperkingen [appellant] heeft ondervonden, nog ondervindt, dan wel zal ondervinden, zowel beroepsmatig als privé. Voorts heeft de rechtbank hem verzocht de beperkingen in een belastbaarheidsprofiel (FML) op te nemen. In zijn rapport, gedateerd op 25 mei 2009, concludeert Van Waart (p. 8/9):
Het betreft hier een thans 45-jarige man, die altijd goed gezond was totdat hem op 5 september 1999 een fiets-ongeval overkwam.
(…)
Betrokkene hield na het ongeval nog gedurende enige jaren last van de pols. Inmiddels zijn de polsklachten geheel verdwenen.
Van de linker elleboog is betrokkene steeds en de laatste jaren in toenemende mate last blijven houden. Met name bij het verrichten van werkzaamheden, waarbij betrokkene de linker arm en hand moet gebruiken, zonder dat hij daarbij de linkerarm kan laten steunen op iets, ontstaat er al gauw pijn in de linker elleboog. Dit levert met name problemen op in het werk van betrokkene, waarin hij als alleenwerkend juridisch adviseur zonder administratieve ondersteuning genoodzaakt is veel typewerk te verrichten (…). Ook in het privé-bestaan leveren de elleboogklachten bezwaren op, zo gaat het wielrennen, tennissen en zwemmen niet meer en heeft betrokkene ook voor de zwaardere activiteiten in het huishouden huishoudelijke hulp ingeroepen na het ongeval.
Betrokkene geeft verder aan dat hij naar eigen ervaring de laatste vier jaar, en zeker de laatste twee jaar een toename bemerkt van de elleboogklachten.”
In de “Kritische Functionele Mogelijkheden Lijst” schrijft Van Waart onder meer:
“ Werken met toetsenbord en muis
Licht beperkt, betrokkene kan zo nodig gedurende de helft van de werkdag (ongeveer 4 uren) toetsenbord bedienen en muis hanteren.
Toelichting: Het werken met toetsenbord en muis dient betrokkene wel over de werkdag te spreiden, hij dient liefst niet langer dan een half uur achtereen aan het toetsenbord te moeten werken.”
2.3.2
De rechtbank heeft de arbeidsdeskundige Artoos gevraagd om te beschrijven voor welke werkzaamheden [appellant] in diens functie van juridisch adviseur geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is (geweest) en in hoeverre hij door het ongeval verminderd in staat is (geweest) inkomen te verwerven. Daarnaast is Artoos gevraagd om te rapporteren over de uitval van huishoudelijk werk als gevolg van het ongeval. Artoos heeft op 14 januari 2010 gerapporteerd.
2.4
In het tussenvonnis van 19 januari 2011 heeft de rechtbank beslist dat zij de conclusies van beide deskundigenberichten overneemt en tot de hare maakt.
2.4.1.
Wat betreft het verlies van verdienvermogen heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het deskundigenbericht van Artoos volgt dat er sprake is van inkomensachteruitgang in de jaren 1999 tot en met 2001. In de hypothetische situatie zonder ongeval moet op basis van het rapport Artoos en het rapport ABAX voor die jaren worden uitgegaan van de volgende cijfers:
uurtarief |
declarabele uren |
omzet |
kosten |
brutowinst |
|
1999 |
€ 79,- |
1.085 |
€ 85.715,- |
€ 22.227,- |
€ 63.488,- |
2000 |
€ 90.- |
1.085 |
€ 97.650,- |
€ 20.875,- |
€ 76.775,- |
2001 |
€ 100,- |
1.085 |
€ 108.500,- |
€ 28.856,- |
€ 79.644,- |
Het verlies van verdienvermogen over de jaren 1999-2001 dient te worden berekend door het werkelijke netto-inkomen in mindering te brengen op het netto inkomen in de hypothetische situatie zonder ongeval. Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich hierover nader uit te laten.
2.4.2
Wat betreft de behoefte aan huishoudelijke hulp overweegt de rechtbank dat op grond van het deskundigenbericht van Artoos de behoefte aan huishoudelijke hulp als gevolg van het ongeval in de periode 1999-medio 2007 dient te worden vastgesteld op drie uur per week. Uitgaande van een gemiddeld uurtarief van € 11,- begroot de rechtbank deze schade op een bedrag van € 12.408,-. Voor de periode vanaf medio 2007 is de rechtbank van oordeel dat uit het rapport van Artoos volgt dat er geen uitval in huishoudelijke arbeid was, zodat [appellant] over die periode geen schade heeft geleden.
2.4.3
Ter zake van het verlies van zelfwerkzaamheid overweegt de rechtbank dat zal worden uitgegaan van het door Artoos vastgestelde aantal uren van 54,6 per jaar, hetgeen uitkomt op een totaalbedrag aan schade van € 9.660,42.
2.5
Bij eindvonnis van 1 juni 2011 heeft de rechtbank op grond van de door partijen verstrekte inlichtingen het verlies van verdienvermogen over de jaren 1999-2001 berekend op € 51.408,-. De rechtbank stelt de totale schade vast op € 78.476,42, te vermeerderen met wettelijke rente bedraagt en specificeert dit bedrag als volgt:
Verdienvermogen 1999: € 16.119,-, met wettelijke rente vanaf 1 januari 2000;
Verdienvermogen 2000: € 16.556,-, met wettelijke rente vanaf 1 januari 2001;
Verdienvermogen 2001: € 18.733,-, met wettelijke rente vanaf 1 januari 2002;
Huishoudelijke hulp: € 12.408,-, met wettelijke rente vanaf 1 juli 2007;
Zelfwerkzaamheid: 9.660,42, zonder wettelijke rente;
Immateriële schade: € 5.000,-, met wettelijke rente vanaf 5 september.
Achmea dient deze bedragen aan [appellant] te betalen, met dien verstande dat hierop in mindering wordt gebracht de door Achmea reeds verstrekte voorschotten van € 22.500,-, € 28.628,- en € 25.000,-.
2.6
In hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 19 januari 2011 en 1 juni 2011, voor zover door de grieven bestreken, en tot toewijzing van een hoger bedrag aan schadevergoeding. Achmea heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen.
2.7
In de grieven van [appellant] ligt besloten dat hij van mening is dat de rechtbank ten onrechte veel waarde toekent aan de bevindingen van Van Waart en Artoos. Het hof stelt in dit verband voorop dat als uitgangspunt heeft in te gelden (HR 9 december 2011 (ECLI:NL:HR:BT2921)):
“dat voor de rechter een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Ingeval partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door haar geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van een door de rechter benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten, geldt het volgende. Indien de rechter in een geval waarin de opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die van de door de rechter benoemde deskundige, de zienswijze van deze deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Volgt de rechter echter de zienswijze van de door hem benoemde deskundige niet, dan gelden in beginsel de gewone motiveringseisen en dient hij zijn oordeel dan ook van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken (zie voor een en ander HR 5 december 2003, LJN AN8478, NJ 2004/74; HR 19 oktober 2007, LJN BB5172 en HR 8 juli 2011, LJN BQ3519).”
2.8
[appellant] heeft een grief aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de bevindingen van Van Waart en/of Artoos volgt dat er geen sprake is van tempoverlies bij het typewerk. Van Waart heeft vastgesteld dat [appellant] niet langer dan een half uur per dag achter elkaar kan typen, omdat er daarna een zeurende pijn in zijn elleboog ontstaat. Echter, volgens [appellant] duren zijn typewerkzaamheden naar hun aard meestal langer dan een half uur. De pijn die met typen optreedt, leidt tot concentratieverlies en dit leidt vervolgens tot tempoverlies en derhalve tot productieverlies. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst [appellant] naar het rapport van 9 april 2010 dat register-arbeidsdeskundige Oudhoff heeft opgemaakt naar aanleiding van het deskundigenrapport van Artoos.
2.9
[appellant] heeft in 2009 naar aanleiding van het conceptrapport van Van Waart het volgende commentaar gegeven:
“Relevant is hierbij ook dat het werktempo bij typen als gevolg van het ongeval lager ligt dan daarvoor, niet alleen op ‘mindere’ dagen maar ook op ‘normale’ dagen (…) zulks door de zeurende pijn, de verminderde concentratie, de fysieke belemmeringen en de moeheid daardoor.”
Hierop heeft Van Waart als volgt gereageerd:
“Onderzochte geeft aan dat hij de laatste 2 jaren niet meer gedurende 4 uur per dag in staat is tot werken met toetsenbord en muis. Mijn inschatting gebaseerd op mijn bevindingen op 19 mei 2009, blijft echter dat betrokkene, mits hij het PC-werk verspreid over de dag verricht (zoals in mijn toelichting in de FML vermeld staat) wel in staat is gedurende 4 uur per dag in een normaal tempo met toetsenbord en muis te werken.”
2.10
Artoos is in haar rapportage van de hiervoor genoemde vaststellingen uitgegaan en heeft vastgesteld dat [appellant] bij een vijfdaagse werkweek 20 uur per week typewerk kan verrichten. Over de mate waarin [appellant] beperkt wordt in het gebruik van het toetsenbord en de muis schrijft Artoos (p. 37-40):
“Het aantal uren dat betrokkene bezig was met toetsenbord en muis is (…) te stellen op 24 uren per week. Er is dus wel sprake van overschrijding van de gestelde beperking van de heer Van Waart, zeker ook als er met spreiding over de dag en maximaal een half uur achtereen, moet worden rekening gehouden. Aan deze laatste voorwaarde kan in beperkte mate worden voldaan omdat men niet louter klakkeloos typt als een typiste, maar omdat het om een samenhang is van denken, analyseren, opzoeken et cetera met het opstellen van tekst. Daarnaast kan men de planning aanpassen door andere activiteiten, zoals klantencontacten en zittingen rechtbank, acquisitie en netwerken, als afwisseling te gebruiken. Als laatste is er het feit dat voor eenieder geldt, dat na ieder uur van intensief gebruik van het toetsenbord en muis, een korte pauze moet worden ingelast. (…) De overschrijding leidt derhalve tot een uitval van 4 uren per week.
(…)
Zeker in het geval van betrokkene, omdat hij duidelijk hinder ondervond en ondervindt bij het gebruik van het toetsenbord, was en is het overschakelen naar een systeem van inspreken, een must. (…)
Vanaf het jaar 2009 is de spraakherkenning software van Dragon Naturally Speaking, versie 10 van een goede kwaliteit. Gebruik hiervan is niet perfect, maar met voldoende training en inzet levert overschakeling naar dit systeem tijdwinst op. Daarnaast wordt ook hiermee ieder overbelasting in het werk in vergelijking tot de gestelde beperkingen voorkomen.”
2.11
Naar aanleiding van het concept-rapport van Artoos, heeft [appellant] opgemerkt dat hij na het ongeval nog ongeveer 21 uur per week typewerk kan verrichten en dat hij vóór het ongeval dat typewerk in 18,9 uur zou hebben gedaan, omdat er sprake is van ongeveer 10% aan tempoverlies. Artoos merkt hierover op (p. 45 van haar rapport) dat in de door Van Waart opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst:
“geen beperkingen zijn weergegeven ten aanzien van concentratie of verlaagd tempo van werken. (…)
In dit rapport (…) heb ik nergens gesteld dat betrokkene met de gestelde beperkingen nog 24 uren per week kan typen. Ik heb wel gesteld, dat kijkend naar de taken ten tijde van het ongeval (in de hypothetische situatie zonder ongeval), hij 24 uren per week typt en dat er dus een overschrijding is van 4 uren per week. Ik heb dus helemaal geen rekening gehouden met de uren die betrokkene op zondag werkt en waarbij hij ook typt. De uitval is gegeven, uitgaande van 5 werkdagen per week. In mijn uitvalsberekening ben ik dus uitgegaan van maximaal 20 uren per week typen, wat dus lager is dan de 21 uren per week die betrokkene zelf aangeeft.
(…) Ik ga niet mee met de redenering van betrokkene omdat, zoals ik al eerder stelde, er geen uitval is te geven voor een lager tempo van werken.”
2.12
Het hof overweegt als volgt. De door [appellant] zelf aangezochte deskundige Van Strien heeft in zijn op 12 september 2006 opgestelde FML vermeld: “werken met toetsenbord en muis licht beperkt, kan zo nodig een halve werkdag toetsenbord bedienen”, inclusief – zoals blijkt uit zijn brief van 6 november 2007 – de door de bijbehorende pijnlijke hinder veroorzaakte concentratie- en accuratesse problemen. Van Waart, die niet aangeeft dat het concentratieverlies meer of anders ingeschat moet worden dan Van Strien, komt tot een soortgelijke conclusie. [appellant] heeft niet weersproken dat hij in staat moet worden geacht verspreid over de dag ongeveer vier uur per dag te typen. Evenmin heeft hij gemotiveerd weersproken dat hij gedurende ongeveer een half uur in een normaal tempo met toetsenbord en muis te werken, zoals door Van Waart (en eerder door Van Strien) is geconcludeerd. Anders dan [appellant] aanvoert, is het niet de arbeidsdeskundige, maar de verzekeringsdeskundige die de beperkingen van [appellant] dient vast te stellen.
2.13
Naar het hof begrijpt, komt de grief van [appellant] erop neer dat de aard van zijn werkzaamheden meebrengt dat hij geregeld langer dan een half uur achter elkaar moet typen en dat hij dan pijnklachten krijgt, hetgeen leidt tot tempoverlies en concentratieverlies. Deze stelling wordt verworpen. Ervan uitgaande dat sommige typewerkzaamheden van [appellant] langer dan een half uur duren, ligt het voor de hand dat [appellant] na een half uur typewerk pauze neemt. Als hij dat zou doen, zou er van tempoverlies tijdens het typen geen sprake hoeven te zijn, zo volgt uit de rapportage van Van Waart. Voor zover [appellant] stelt dat er tijdens een typepauze sprake is van productieverlies, is die stelling onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft onvoldoende aan de hand van concrete feiten of omstandigheden toegelicht dat hij tijdens zo’n typepauze geen andere werkzaamheden zou kunnen verrichten, waarvoor hij het toetsenbord niet behoeft te gebruiken.
2.14
[appellant] beroept zich ook nog op de rapportages van de door hem ingeschakelde arbeidsdeskundige Oudhoff. Het oordeel van Oudhoff op dit punt is echter ook weinig onderbouwd. In haar rapport van 16 oktober 2006 schrijft zij dat indien [appellant] op een werkdag meer dan 4 uur typt, dit effecten heeft op de andere dagen in de zin van tempoverlies (p. 5). Voor tempoverlies heeft Oudhoff – zonder enige toelichting – 20% ingecalculeerd. In haar rapport van 9 april 2010 schrijft zij dat de praktijk van [appellant] meestal langer dan een half uur typewerk achter elkaar vraagt en dat enig productieverlies naar haar mening wel aan de orde is (p. 3, 2de alinea). Zij lijkt er dus van uit te gaan dat [appellant] niet de benodigde typepauzes inbouwt en ook niet kan inbouwen, waardoor er pijnklachten, concentratieverlies en tempoverlies ontstaan. Ook Oudhoff laat onderbelicht waarom [appellant] dergelijke pauzes niet zou kunnen nemen en waarom deze pauzes (veelal) onproductief zouden moeten zijn.
2.15
De grief over het tempoverlies is derhalve ongegrond.
2.16
[appellant] heeft een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het aantal declarabele uren per jaar – het ongeval weggedacht – in navolging van Artoos op 1.085 moet worden gesteld. [appellant] heeft aangevoerd dat zijn bedrijf zich ten tijde van het ongeval nog in een stevige doorgroeifase bevond. Voor het jaar 1999 is het aantal van 1.085 declarabele uren wellicht nog te billijken, aldus [appellant], maar voor de jaren daarop niet. Er is geen reden om aan te nemen dat het aantal declarabele uren vanaf het jaar 2000 niet zou stijgen. [appellant] verwijst in zijn memorie van grieven voor een verdere uitwerking van zijn stellingen naar de nrs. 14-16 van zijn “reactie AtD” van 27 januari 2010 (productie 1 bij memorie van grieven).
2.17
Artoos heeft in haar rapport (p. 34) het volgende – op door [appellant] niet bestreden – overzicht van omzet, uurtarief en declarabele uren over de jaren 1996-1997 opgenomen:
Jaren |
Omzet |
Uurtarief |
Declarabele uren |
1996 |
54.940 |
€ 68 |
808 |
1997 |
76.716 |
€ 68 |
1.128 |
1998 |
77.871 |
€ 79 |
986 |
1999 |
53.965 |
€ 79 |
683 |
Artoos constateert dat [appellant] in 1997 een duidelijke stijging van omzet en declarabele uren wist te bereiken, welke zich stabiliseerde in 1998. De omzet bleef in dat jaar nagenoeg gelijk, maar omdat in dat jaar de uurprijs werd verhoogd met ongeveer 16%, is te zien dat de declarabele uren zelf afnamen met circa 13,5%. Artoos heeft vastgesteld dat de omzet van [appellant] niet in dezelfde mate stijgt als in de branche waarin [appellant] werkzaam is, het geval is. Zij acht daarom voor 1999 een omzetstijging van 10% (in plaats van de branchestijging van 12,5%) reëel. Op basis daarvan komt zij voor 1999 tot een omzet van € 85.658,- en een daarbij behorend aantal declarabele uren van ongeveer 1.085. Over de omzetstijging in de jaren 2000 en volgende schrijft Artoos (p. 34/35):
“De vraag stelt zich, op basis van bovenstaande gegevens, of betrokkene met zijn bedrijf in staat zou zijn geweest om te groeien naar 1300 declarabele uren per jaar in 2002 (…) . Immers, betrokkene volgde niet in dezelfde mate de omzetgroei van de branche in de jaren voorafgaand aan het ongeval (terwijl hij toen niet meer als een starter kan worden gekwalificeerd). Bovendien blijkt uit de statistische gegevens van het CBS (…) dat de volumegroei in de juridische en economische dienstverlening vanaf of na 1999 stabiliseert en daarna afneemt tot 2003.
Mijns inziens is het niet reëel om van 1300 declarabele uren uit te gaan vanaf het jaar 2002, het ongeval weggedacht. Het is niet te verdedigen dat betrokkene na 1999, in minder gunstige economische tijden in de branche, wel in staat zou zijn geweest, om tegen de tendens van de branche in, een significante stijging van omzet en declarabele uren te realiseren, het ongeval weggedacht. Met andere woorden, de hypothetische 1.085 uren declarabele uren die betrokkene in 1999 zou hebben gemaakt, moeten ook in de jaren na het ongeval, als maximaal worden beschouwd.”
Naar aanleiding van de reactie van [appellant] op haar concept-rapport schrijft Artoos (p. 42):
“Betrokkene stelt dat er ten tijde van het ongeval nog groeipotentie was in het bedrijf, voor wat betreft declarabele uren en gehanteerd uurtarief. Het is enigszins merkwaardig te noemen dat deze groeipotentie wel in het jaar van en na het ongeval zou zijn gekomen (het ongeval weggedacht) terwijl deze onvoldoende is benut in de jaren vóór het ongeval. Het bedrijf bestond toch al 7 jaren op het ogenblik van het ongeval, betrokkene besteedde in de jaren vóór het ongeval bovendien een zeer hoog aantal uren per week aan acquisitie en PR (15 uren) en er waren zeer gunstige economische omstandigheden in het algemeen en in zijn branche in het bijzonder.”
2.18
[appellant] heeft in hoger beroep toegelicht dat hij van mening is dat zijn onderneming in 1999 nog een aanzienlijke groeipotentie bezat, zowel in omzet als in het aantal te behalen declarabele uren. Niet alleen was er in de jaren 2000 en 2001 binnen de branche nog groei aanwezig (4-8%), maar een goede ondernemer kan zich ook in een teruglopende markt onderscheiden en wél fors groeien, aldus [appellant]. Het hof verwerpt deze stellingen. Uit de analyse van Artoos volgt dat [appellant] voorafgaand aan het ongeval negatief afweek van de tendens binnen de branche. Het hof is met Artoos van oordeel dat er onvoldoende aanleiding is te veronderstellen dat dat (het ongeval weggedacht) na 1999 anders zou hebben gelegen. Ook al bezat de onderneming in 1999 nog groeipotentie, dan is daarmee nog niet gezegd dat [appellant] die groeipotentie had gerealiseerd. In dat verband acht het hof van belang dat, zoals Artoos ook opmerkt, het bedrijf in 1999 al zeven jaar bestond, zodat moet worden aangenomen dat [appellant] die groeipotentie al eerder had kunnen realiseren. Dat het gemiddeld aantal declarabele uren van andere rechtskundige adviseurs/advocaten met een eenmanszaak tussen de 1.200 en 1.300 uur ligt, betekent nog niet dat, zonder nadere toelichting die ontbreekt, dat ook voor [appellant] zou moeten gelden.
2.19
Voor zover [appellant] de omzetstijging na 1999 relateert aan de werkelijke omzet in 1999 (het jaar van het ongeval), is het hof van oordeel dat die vergelijking niet steekhoudend is. In 1999 is het aantal declarabele uren ten opzichte van 1998 afgenomen met ongeveer 30%, welke afname te wijten is aan het ongeval. Dat er in de jaren daarop weer een aanzienlijke stijging (22% in 2002 en 39% in 2004) heeft plaatsgevonden, betekent niet dat diezelfde stijging ook zou hebben plaatsgevonden als het ongeval wordt weggedacht.
2.20
Tot slot beargumenteert [appellant] dat het voor de hand liggend zou zijn geweest dat hij (het ongeval weggedacht) in de jaren vanaf 1999 langzaam maar zeker minder uren aan netwerken en acquisitie zou zijn gaan besteden. Die uren zouden dan declarabele uren zijn geworden. Uitgaande van een werkweek van 50-55 uur zou hij ongeveer 1.400 declarabele uren hebben kunnen maken. Het hof verwerpt ook deze stelling. [appellant] heeft tot in 1999 een relatief hoog aantal uren (15 uur per week) besteed aan acquisitie. Hij heeft niet toegelicht waarom ervan kan worden uitgegaan dat dat zou zijn teruggelopen tot 1 uur per week. [appellant] heeft evenmin met argumenten onderbouwd dat en waarom hij alle vrijgekomen uren declarabel had kunnen besteden.
2.21
De conclusie is dat de grief over het aantal declarabele uren faalt.
2.22
[appellant] heeft een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat moet worden aangenomen dat de praktijk van [appellant] na het ongeval vanaf 2002 weer op niveau was, zodat er slechts in de jaren 1999-2001 sprake was van inkomensachteruitgang als gevolg van het ongeval. Volgens [appellant] was zijn praktijk pas in 2004 weer op niveau, zodat hij ook over de jaren 2003 en 2004 aanspraak heeft op schadevergoeding wegens inkomensachteruitgang.
2.23
De rechtbank heeft op grond van het rapport van Artoos in het tussenvonnis van 19 januari 2011 geoordeeld dat er in de jaren 1999 tot en met 2001 sprake is geweest van inkomensachteruitgang als gevolg van het ongeval.
2.24
Het hof merkt op dat Bosscher in zijn rapport van 30 december 2005 het volgende schrijft: “ Gezien de cijfers over 1997 en 1998 is duidelijk dat betrokkene per 2002 weer een als voorheen florerend bedrijf voerde. Betrokkene deelt die mening”. Tegen deze zinsnede heeft [appellant] destijds geen bezwaar aangetekend. Op dit uitgangspunt bouwt Artoos in haar rapport voort. Zij heeft daarin geconcludeerd dat van [appellant] verwacht had kunnen worden dat hij vanaf 2004 gebruik zou zijn gaan maken van inspreekapparatuur en vanaf 2009 vanaf spraakherkenningssoftware. Zij acht het aannemelijk dat er een (eventuele) inkomensachteruitgang is geweest in de jaren 1999 tot en met 2001 (p. 48/49). Ter nadere onderbouwing van deze conclusie heeft zij het volgende geschreven (p. 39):
“De heer van Waart stelt in zijn rapport dat er sprake was van een periode van verbetering en herstel die ongeveer geduurd heeft van september 1999 tot in de tweede helft van het jaar 2000. Er is ook sprake van een daling van de omzet in 1999 tot in de tweede helft van het jaar 2000. Er zijn geen andere redenen aan te geven voor deze daling, dan de verminderde inzet van betrokkene in zijn beroep. In de branche was er nog steeds sprake van stijging van de omzet. Ook in het jaar 2000 blijft de omzet lager dan deze in de jaren 1997 en 1998.
Daarnaast is er het feit dat betrokkene in het jaar 2000 zijn uurprijs niet verhoogt, terwijl hij dat in de voorgaande jaren, iedere twee jaren blijkt te doen.
(…)
Voor de jaren 1999 tot 2001 kan ik me voorstellen dat betrokkene gematigd heeft in zijn uurtarief, wegens zijn verminderde inzetbaarheid tot medio 2000 en zijn moeite daarna om weer de klanten te (her)winnen. Echter, vanaf 2002 lijkt mij dat er geen specifieke reden meer in het ongeval is gelegen, om het uurtarief te matigen. Bovendien blijkt er in de branche tot 2003 een afname van groei, wat ook een milderend effect zou hebben gehad op de stijging van uurprijzen.”
Verder heeft Artoos als volgt gereageerd op het commentaar van mr. Schoonen, een advocaat in dienst van Achmea (p. 41):
“In het rapport van de heer F. Bosscher (…) is inderdaad de opmerking dat het bedrijf van betrokkene in 2002 weer als een voorheen florerend bedrijf was. Hoewel op dat ogenblik de spraakherkenningssoftware nog niet op het punt stond, was er natuurlijk al volop de gelegenheid om gebruik te maken van inspreekapparatuur, al of niet digitaal, waarbij betrokkene een belangrijk deel van de teksten had kunnen inspreken en laten uittypen. Daarmee zou een overschrijding van de gestelde beperkingen door de heer Van Waart zijn voorkomen. Bovendien, omdat een typiste minder kost per uur dan de huurprijs van betrokkene, zou er zeker geen sprake zijn van kostenverhoging. Immers, inspreken vergt beduidend minder tijd dan zelf typen.
Ik kan daarom wel meegaan met de stelling van de heer Schoonen dat als gevolg van het ongeval er een (eventuele) inkomensachteruitgang in die jaren 1999 tot en met 2001 is geweest, waarbij de dalende tendens in de branche, zoals omschreven in dit rapport, in ogenschouw moet worden genomen.”
En op pagina 46 heeft Artoos in reactie op het commentaar van [appellant] geschreven:
“In antwoord op een commentaar/vraag van de heer Schoonen (…) heb ik (…) ook gesteld dat er vanaf 2002 geen sprake meer is van schade, mede omdat dan de mogelijkheid tot gebruikmaking van een typiste (op afstand) zeker mogelijk was.”
2.25
[appellant] heeft, op de comparitie na aanbrengen bij het hof geconfronteerd met hierboven weergegeven conclusie van Bosscher en zijn eigen instemming daarmee, aangevoerd dat er bij hem inmiddels sprake is van voortschrijdend inzicht, blijkbaar gebaseerd op eigen becijferingen. [appellant] heeft bij memorie van grieven aangevoerd dat uit de cijfers blijkt dat zijn bedrijf pas in 2004 weer op niveau was. In 2002 maakte hij nog slechts 833 declarabele uren en in 2004 weer 947 uur, hetgeen ongeveer overeenkomt met het aantal declarabele uren in 1998, het jaar voorafgaand aan het ongeval. Het hof verwerpt deze stelling. Artoos heeft, zoals gezegd, haar analyse in de eerste plaats gebaseerd op de door [appellant] destijds beaamde conclusie dat van Bosscher, dat [appellant] per 2002 weer een als voorheen florerend bedrijf voerde. Dat het aantal declarabele uren in 2002 niettemin achterbleef bij voorgaande jaren wijt Artoos aan (a) het feit dat [appellant] geen gebruik is gaan maken van een typiste of van inspreeksoftware, en (b) het feit dat er in die jaren sprake was van een dalende tendens in de branche. Naar het oordeel van het hof heeft Artoos aldus een steekhoudende onderbouwing gegeven van haar oordeel dat uitsluitend in de jaren 1999 tot en met 2001 sprake was van inkomensachteruitgang als gevolg van het ongeval.
2.26
De conclusie is dat de grief over de vraag wanneer het bedrijf van [appellant] weer op niveau was, ongegrond is.
2.27
[appellant] heeft een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat van hem verwacht kon worden dat hij gebruik zou maken van inspreekapparatuur, dan wel spraakherkenningssoftware. [appellant] heeft aangevoerd dat in ieder geval tot in 2007 geen sprake was van deugdelijke spraakherkenningssoftware. Volgens hem kwamen er pas in 2009 bruikbare technische hulpmiddelen op de markt. De inkomensschade heeft zich volgens [appellant] dan ook uitgestrekt tot en met 2009.
2.28
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.12 van het tussenvonnis van 19 januari 2011 verwezen naar het rapport van Artoos en daarbij overwogen dat Artoos uitvoerig heeft toegelicht dat het inzetten van een hulpmiddel, zoals het inspreken van teksten/brieven en of het gebruik van spraakherkenningssoftware de uitval van [appellant] volledig opheft. Hiervoor, onder rechtsoverweging 2.24, heeft het hof passages uit het rapport van Artoos geciteerd waaruit blijkt dat zij van mening is het voor [appellant] vanaf ongeveer 2009 mogelijk moet zijn geweest te werken met spraakherkenningssoftware en dat [appellant] in de periode 2002-2009 gebruik had kunnen maken van een typiste (al dan niet op afstand).
2.29
Naar het oordeel van het hof had van [appellant] verwacht kunnen en mogen worden dat hij gebruik zou maken van deze mogelijkheden. [appellant] stelt weliswaar dat hij kort na het ongeval tevergeefs heeft geprobeerd met inspreekapparatuur met uitwerking door een typiste te werken, maar heeft niet toegelicht waarom dit voor hem – al doende – geen goede oplossing was. Het hof gaat daarom aan die stelling voorbij. Dat geldt ook voor de stelling van [appellant] dat hij door Achmea nimmer op het bestaan van geschikte hulpmiddelen is gewezen en dat hem geen begeleiding is aangeboden. [appellant] heeft niet toegelicht op welke hulpmiddelen Achmea hem had moeten wijzen, waarom hij deze niet zelf had kunnen achterhalen en waarom hij daarbij begeleiding nodig had.
2.30
De conclusie is dat de grief over het gebruik van hulpmiddelen bij het typen faalt.
2.31
[appellant] heeft een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de door hem te hanteren uurtarieven, indien hem geen ongeval zou zijn overkomen. Volgens [appellant] zou zijn uurtarief in 1999 € 79,41 zijn geweest, in plaats van € 79,-. In 2001 zou zijn uurtarief € 90,75 zijn geweest in plaats van € 90,- en in 2001 € 106,64 in plaats van € 100,-. [appellant] voert aan dat hij zich in de jaren 1999 tot en met 2004 als jurist heeft doorontwikkeld en dat het logisch is dat de uurtarieven daardoor sterk stijgen. Uiteindelijk is zijn uurtarief in 2009 (met ongeval) uitgekomen op € 205,-. Zonder ongeval was de ontwikkeling van het uurtarief van € 79,- in 1999 veel gelijkmatiger en meer marktconform verlopen, dan met het ongeval mogelijk was geweest, aldus [appellant].
2.32
Voor de jaren 1999 en 2000 is het hof van oordeel dat het verschil tussen het hypothetische uurtarief dat door Artoos is vastgesteld en het hypothetische uurtarief dat [appellant] bepleit, zo gering dat het hof reeds daarom de stellingen van [appellant] verwerpt. Gezien de geringe verschillen, heeft [appellant] onvoldoende toegelicht waarom de door Artoos genoemde uurtarieven onjuist zouden zijn.
2.33
Voor de jaren daarop is het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft toegelicht waarom de door Artoos vastgestelde tariefverhoging onjuist zou zijn. Ook de door Artoos vastgestelde tariefverhoging verloopt geleidelijk, terwijl uit niets blijkt dat deze niet marktconform is. [appellant] heeft een eigen lijst met (hypothetische) uurtarieven daartegenover gesteld, welk lijstje overigens weer afwijkt van de uurtarieven die hij noemde in een eerder commentaar op het rapport van Artoos (in het procesdossier als bijlage achter het rapport van Artoos opgenomen). Van dat lijstje gaat (te) weinig overtuigingskracht uit. Daarbij komt dat Artoos in haar rapport heeft toegelicht dat het na 2001 niet meer te verdedigen is dat [appellant] zonder ongeval een hoger uurtarief zou hebben gehanteerd dan met ongeval. Deze toelichting berust klaarblijkelijk op de eerdere vaststelling van Artoos dat vanaf 2002 geen sprake meer was van schade als gevolg van het ongeval.
2.34
Het hof concludeert dat de grief over de uurtarieven faalt.
2.35
De slotsom van het voorafgaande is dat alle grieven ter zake van de inkomensderving ongegrond zijn. Het hof ziet in de gegeven omstandigheden op grond van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, onvoldoende reden voor de benoeming van een bedrijfseconomische deskundige die zich zou kunnen buigen over de bedrijfseconomische en bedrijfsmatige impact van het ongeval op de beroepspraktijk van [appellant].
2.36
[appellant] heeft een grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde omvang van de schade die hij heeft geleden doordat hij als gevolg van het ongeval beperkt is in het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden.
2.37
Volgens Achmea hebben partijen na de comparitie na aanbrengen in hoger beroep een schikking getroffen over bepaalde onderdelen van het geschil. Achmea heeft in dat kader nog een bedrag aan [appellant] betaald. Zij voert aan dat de schikking ook betrekking had op de kosten van huishoudelijke hulp, zodat [appellant] niet-ontvankelijk is in deze grief. [appellant] heeft bestreden dat de schikking mede betrekking had op de kosten van huishoudelijke hulp. Het hof zal hieronder veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van het standpunt van [appellant].
2.38
De rechtbank is bij haar oordeel over de huishoudelijke hulp uitgegaan van de bevindingen van Artoos, die inhouden dat er in de periode 1999 tot medio 2007 als gevolg van het ongeval kosten voor huishoudelijke hulp moeten worden gemaakt en dat vanaf medio 2007 geen ongevalsgerelateerde uitval aan huishoudelijke hulp bestaat. Artoos heeft over de periode vanaf 2007 het volgende geschreven (p. 39/40):
“Allereerst is er de huidige situatie, vanaf 2007, waarbij er sprake is van een samenwonend stel zonder kinderen in een appartement. (…) deze gegevens [zijn] in het systeem Githa ingevoerd, waarna een verdeling van de taken werd opgesteld door dit systeem. Daarbij valt op dat in huishoudens van dit type de vrouw het merendeel van de huishoudelijke taken verricht. Omdat betrokkene aangaf dat de taken in de situatie zonder ongeval, gelijkelijk zouden zijn verdeeld, heb ik een herverdeling aangebracht. Hieruit blijkt dat betrokkene circa 17 uren per week aan alle huishoudelijke taken besteedt en zijn partner ongeveer evenveel.
Kijkend naar het belastbaarheidpatroon van de heer Van Waart, is er bij een dergelijke verdeling van taken, geen uitval in de huishoudelijke taken aan te geven. Immers, er kan gebruik worden gemaakt van ergonomische hulpmiddelen om schoon te maken, waardoor krachtig wringen goed kan worden vermeden. Ook bij stofzuigen en dweilen wordt de lichte beperking ten aanzien van reiken niet overschreden, bij een gelijkelijke verdeling van de arbeidsuren.
In de (toekomstige) situatie van het gezin met een kind en een twee onder één kap woning (…) zijn er 26,4 uren per week aan betrokkene toe te bedelen. (…) Ook hier geldt dat bij een gelijke verdeling van de huishoudelijke en zorgtaken, er geen overschrijding is van de gestelde beperkingen van de heer Van Waart. (…)
Voor wat betreft de verzorging van de baby, is er geen uitval in het eerste jaar. (…) Het kind weegt minder dan 10 kg in het eerste jaar (…). In de daarop volgende jaren zullen betrokkene en zijn partner in de praktijk moeten zien om te gaan met de beperkte tilmogelijkheden (…) van betrokkene. Er is geen oplossing in de sfeer van een professionele hulp. Immers, die kan niet aanwezig zijn voor de vele maar verspreide tilmomenten (…) die ergens op een dag plaatsvinden. (…)
2.39
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven niet toegelicht waarom hij van mening is dat de behoefte aan huishoudelijke hulp te laag is vastgesteld. Hij verwijst daarvoor naar pagina’s 3 en 4 van het rapport van 9 april 2010 van Oudhoff, alsmede naar de bij die brief gevoegde bijlagen. Volgens Oudhoff is er ook ná 2007 uitval in huishoudelijke arbeid, meer in het bijzonder bij de zorg voor een jong kind, bij bepaalde schoonmaakwerkzaamheden en bij het tillen van boodschappen. Voor die werkzaamheden bestaan niet altijd bruikbare ergonomische hulpmiddelen. Daarnaast is Oudhoff van mening dat van een partner niet kan worden verlangd dat zij taken overneemt, te meer wanneer de partner ook fulltime werkt. Oudhoff heeft met een door haar zelf ontwikkelde module berekend dat de uitval in de periode 2007-2010 vijf uur per week is en daarna 11,43 uur per week.
2.40
In het tussenvonnis van 19 januari 2011 is de rechtbank in rechtsoverweging 4.21 reeds ingegaan op de hiervoor genoemde rapportage van Oudhoff. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat gesteld noch gebleken is in welk opzicht de door Oudhoff ontwikkelde module afwijkt van het door Artoos gehanteerde systeem (Githa), of de door Oudhoff gehanteerde module gebaseerd is op wetenschappelijk onderzoek en waarom in het onderhavige geval niet van het systeem Githa maar van die door haar zelf ontwikkelde methode zou moeten worden uitgegaan. Verder is het hof van oordeel dat Oudhoff weliswaar stelt dat er uitval is bij de zorg voor een jong kind, bij bepaalde schoonmaakwerkzaamheden en bij het tillen van boodschappen, maar dat zij niet heeft toegelicht om welke werkzaamheden het precies gaat en waarom deze werkzaamheden tot het takenpakket van [appellant] zouden moeten horen, nu hij met zijn partner heeft afgesproken de huishoudelijke werkzaamheden gelijkelijk te verdelen. Ook Artoos gaat uit van een gelijke verdeling van de huishoudelijke werkzaamheden over [appellant] en zijn partner, zodat niet zonder meer kan worden gezegd dat van zijn partner gevergd zou worden dat zij de taken van [appellant] overneemt. Voor het overige verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.21 heeft overwogen en maakt deze overweging tot de zijne. [appellant] heeft in hoger beroep niet toegelicht waarom die overweging onjuist zou zijn.
2.41
De conclusie is dat de grieven falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.ECLI:NL:GHDHA:2016:3432