Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 290910 vaststelling maatmaninkomen zelfstandig bouwondernemer, AOV wordt als opkomend voordeel in aanmerking genomen

Rb Arnhem 290910 vaststelling maatmaninkomen zelfstandig bouwondernemer, AOV wordt als opkomend voordeel in aanmerking genomen, toewijzing kosten (reis)begeleiding echtgenote
2.1.  In het vorige vonnis
(www.letselschademagazine.nl
) heeft de rechtbank geoordeeld (rov. 2.4.) dat niet wordt teruggekomen op haar oordeel (rov. 4.20. van het vonnis van 25 maart 2009) dat uit het rapport van [deskundige1] moet worden afgeleid dat slechts binnen de eigen ondernemingen restcapaciteit tot het verrichten van loonvormende arbeid kon worden aangewend en dat na de faillissementen van die ondernemingen geen restcapaciteit tot het vergaren van inkomsten uit arbeid bestaat. In haar laatste akte vraagt Allianz de rechtbank wederom terug te komen op die beslissing. Onder verwijzing naar hetgeen daartoe in het vorige vonnis is overwogen, gaat de rechtbank aan dit verzoek voorbij. Evenmin zal, zoals Allianz subsidiair heeft gevraagd, tussentijds appèl worden opengesteld.

2.2.  Verder heeft de rechtbank in het vorige vonnis geoordeeld (rov. 2.3.) dat bij nader inzien moet worden geoordeeld dat uit het rapport van [deskundige1] niet – althans niet zonder meer – kan worden afgeleid dat de daarin door hem genoemde functies ook aansluiten bij het arbeidsniveau van [gedaagde] in de hypothetische situatie zonder het ongeval en, in het verlengde daarvan, het hypothetisch inkomensniveau van [gedaagde]. [deskundige1] is vervolgens tot deskundige benoemd en hem is kort gezegd gevraagd naar de functies waarvoor [gedaagde] zonder ongeval in aanmerking zou zijn gekomen na de faillissementen van zijn ondernemingen medio 2006, het verdienniveau van die functies en de situatie op de arbeidsmarkt van die functies.

Arbeidsvermogens- en pensioenschade
hypothetische inkomenssituatie na de faillissementen
2.3.  De deskundige somt in zijn rapport diverse functies op waarvoor [gedaagde] geschikt zou zijn geweest, het ongeval weggedacht. Daarbij grijpt hij deels terug op zijn eerdere rapport van 17 juli 2006. De functies variëren van werkvoorbereider/calculator tot bedrijfsleider/commercieel directeur. De arbeidsmarktsituatie kon volgens de deskundige in 2006 als gunstig worden betiteld, ook voor werknemers van 45 jaar en ouder. De mogelijkheden in de sector waarin [gedaagde] het meest ervaren was, de bouwsector, waren ruim. Het verdienvermogen varieert van EUR 32.867,60 tot EUR 67.690,08 bruto per jaar. De deskundige vermeldt nog dat [gedaagde] bij het aangaan van een loondienstverband duidelijke keuzes zou moeten maken, waarmee de deskundige doelt op de paardenfokkerij van [gedaagde]. Die valt met een loondienstfunctie niet combineren op de wijze zoals [gedaagde] gewend was toen hij zijn eigen bedrijf had, aldus de deskundige.

2.4.  In antwoord op diverse door mr. Garst aan de deskundige gestelde vragen schrijft de deskundige dat hij bij de bepaling van het niveau van [gedaagde] gebruik heeft gemaakt van de indeling die is gemaakt door het Directoraat-Generaal van de Arbeidsvoorziening. Die indeling omvat 7 niveaus. Niveau 6 ziet op functies waarbij een uitgebreide en diepgaande kennis van de theorie noodzakelijk is en de opleiding hoger onderwijs is. Voorbeeldberoepen zijn: aannemer, boekhouder, inspecteur bij de politie, constructeur, maatschappelijk werker en arbeidsdeskundige. Niveau 7 ziet op functies op universitair niveau waarbij wetenschappelijk onderwijs de basis is. Voorbeeldberoepen zijn architect, arts, advocaat, notaris, ergonoom, medisch specialist, rechter. De deskundige heeft [gedaagde] ingedeeld op niveau 6. Hij vermeldt daarbij nog dat hij navraag heeft gedaan bij de stichting KOB en bij Fundeon, het kenniscentrum Beroepsonderwijs voor bouw, infra en gespecialiseerde aannemerijonderzoek over het door [gedaagde] overgelegde certificaat ‘Master of Builder in Civic- and Utilitarian Building’. Daaruit kwam naar voren dat deze opleiding bij het KOB moet worden ingeschat als een post-MBO/HBO-opleiding. Het zou daarbij niet gaan om een opleiding op universitair niveau. De deskundige heeft mede ook naar aanleiding van de door [gedaagde] bij zijn voorlaatste akte (productie 25) overgelegde getuigenverklaringen nog verder gekeken naar mogelijke functies. Hij heeft in zijn rapport diverse vacatures onder de loep genomen, te weten die van projectmanager Bouwbureau OLVG, waarvoor een diploma HTS Bouwkunde of een ‘gelijkwaardige afgeronde diploma’ wordt gevraagd en ervaring met Autocad is vereist, die van directeur Bouw bij ’t Lange Land ziekenhuis waarvoor academisch werk- en denkniveau wordt gevraagd en een functie als adjunct directeur waarvoor een afgeronde HTS Bouwkunde opleiding of gelijkwaardig niveau bereikt door praktijkgerichte cursussen is vereist. Met betrekking tot al deze functies concludeert de deskundige dat deze niet passend zijn omdat [gedaagde] niet over het gevraagde opleidingsniveau beschikt. Vacatures waarvoor [gedaagde] wel geschikt wordt geacht zijn die van hoofd Bouwbureau, waarvoor HBO werk- en denkniveau wordt gevraagd en die van bedrijfsleider vastgoedbeheer waarvoor wordt gevraagd naar minimaal een afgeronde HBO-opleiding met bedrijfskundige aspecten en waarmee maximaal € 5.223,-- bruto per maand kan worden verdiend.

2.5.  Allianz kan zich met de inhoud van het deskundigenbericht verenigen. Zij concludeert op grond daarvan, zo begrijpt de rechtbank, dat moet worden uitgegaan van een restverdiencapaciteit van € 50.278,84 bruto per jaar. Allianz verwijt de deskundige nog dat hij niet bereid is geweest antwoord te geven op de aanvullende vraag of [gedaagde] de als in de hypothetische situatie geschikt geduide functies ook thans nog kan verrichten. Dat is echter ten onrechte. Met de eerder genomen beslissing (zie rov. 2.1. van dit vonnis) dat van restcapaciteit buiten de eigen onderneming geen sprake is, doet die vraag immers niet meer ter zake.

2.6.  [gedaagde] is het met de conclusies van de deskundige niet eens. Hij meent dat de deskundige ten onrechte en in strijd met de hem door de rechtbank gegeven opdracht is blijven vasthouden aan zijn eerdere rapport, waarin hij functies heeft geduid waarvoor [gedaagde] mét beperkingen in aanmerking zou kunnen komen. Dit maakt het rapport volgens hem onbruikbaar. De rechtbank volgt [gedaagde] daarin niet. De rechtbank heeft in het vorige vonnis vastgesteld dat niet - zonder meer - uit het eerdere rapport van [deskundige1] kon worden afgeleid dat de door hem geduide functies (ook) passend zouden zijn in de hypothetische situatie, het ongeval weggedacht. Dat de deskundige thans verduidelijkt dat die functies volgens hem (ook) in die situatie passend zijn en dat hij daaraan in het onderhavige rapport (deels) vasthoudt, betekent niet dat hij heeft gehandeld in de strijd met de opdracht van de rechtbank en dat het rapport op die grond onbruikbaar zou zijn. Dat sprake zou zijn van vooringenomenheid omdat de deskundige zonder daarop gerichte vraag – maar in het kader de beantwoording van vraag 5 – is ingegaan op de combinatie met de paardenfokkerij, valt niet in te zien. Het is juist aan de deskundige om bij een dergelijke restvraag naar overige bemerkingen die voor de beoordeling van belang kunnen zijn, de volgens hem overigens nog relevante omstandigheden te vermelden.

2.7.  Op inhoudelijk vlak voert [gedaagde] tegen het rapport het volgende aan. De deskundige houdt ten onrechte vast aan een functioneren van [gedaagde] op uitsluitend HBO-niveau. [gedaagde] is van mening dat hij voor het ongeval op universitair niveau functioneerde. Het doet er niet toe dat hij geen universitaire opleiding heeft, [gedaagde]s kennis en vaardigheden, competenties en werkervaring maken dat hij op dat niveau functioneert. Met de eerder overgelegde opleidingsgegevens, zijn werkervaring, getuigenverklaringen en de functies waarvoor hij na de faillissementen door headhunters is benaderd, is dit volgens hem voldoende aannemelijk geworden. De door de deskundige als passend geduide functies betreffen functies waar [gedaagde] in het verleden hiërarchisch boven heeft gestaan. Het is opvallend dat de deskundige [gedaagde] qua niveau lager inschat dan de werkervaring van [gedaagde] in het verleden. De deskundige is ook niet ingegaan op de door [gedaagde] aangedragen informatie. Met betrekking tot het KOB-certificaat wijst [gedaagde] op een door hem overgelegde brief van de directeur van de stichting KOB die, samengevat, schrijft dat het mogelijk is dat certificaathouders over een universitair niveau kunnen beschikken. Verder heeft [gedaagde] nog een arbeidsdeskundig advies laten uitbrengen door Juricon adviesgroep, dat tot de conclusie komt dat [gedaagde] een functie zou zijn gaan uitoefenen op directeursniveau waarmee hij zo’n € 100.000,-- bruto per jaar zou hebben verdiend, exclusief emolumenten. [gedaagde] heeft ten slotte de instanties benaderd betreffende de vacatures waarvoor [gedaagde] volgens de deskundige niet geschikt zou zijn. Samengevat weergegeven hebben de drie instanties kenbaar gemaakt dat [gedaagde] in aanmerking had kunnen komen voor de functie althans zou zijn uitgenodigd voor een oriënterend gesprek. [gedaagde] concludeert op grond van een en ander dat hij in de hypothetische situatie werkzaam zou zijn geweest op academisch niveau, met een verdienniveau van € 150.000,-- bruto per jaar, inclusief emolumenten.

2.8.  De rechtbank stelt voorop dat bij de berekening van deze schade in kaart moet worden gebracht wat [gedaagde], het ongeval weggedacht en rekening houdend met goede en kwade kansen, naar een redelijke verwachting aan netto inkomen en pensioenopbouw zou hebben gegenereerd en wat hij feitelijk aan netto inkomen en pensioenopbouw genereert en nog zal genereren. Het eventuele negatieve verschil hiertussen vormt [gedaagde]s schade.

2.9.  De rechtbank acht het onvoldoende aannemelijk dat [gedaagde], het ongeval weggedacht, een functie op academisch niveau zou zijn gaan uitoefenen. Uit zijn opleidingsgegevens en zijn arbeidsverleden kan de rechtbank niet opmaken dat hij voor het ongeval op academisch niveau functioneerde. Dat een KOB-certificaathouder mogelijk over universitair niveau kan beschikken, zoals door de directeur van de stichting KOB is verklaard, zegt niets over het niveau waarover [gedaagde] beschikt(e). De getuigenverklaringen (productie 25 bij de voorlaatste akte) van personen met wie [gedaagde] in het verleden in professionele zin van doen heeft gehad, bieden in dit verband evenmin aanknopingspunten. De verklaringen zijn zonder uitzondering positief over het functioneren van [gedaagde] in algemene zin, maar in die verklaringen wordt nauwelijks in detail getreden over de inhoud van het door [gedaagde] verrichte werk, het niveau van het werk, de precieze relatie van [gedaagde] met de getuigen en de expertise van de getuigen. Daarbij komt dat met een van de getuigen – dr. Hemrika van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis – niet alleen een professionele maar, zo blijkt uit zijn verklaring, ook een vriendschappelijke band bestaat. Bij de waardering van de diverse door hem afgelegde verklaringen – producties 24, 25 en 37 – speelt dat een rol. Dat [gedaagde] mogelijk in aanmerking had kunnen komen voor de door [deskundige1] als niet geschikt beoordeelde vacatures en dat [gedaagde] door een headhunter zou zijn benaderd voor hogere functies dan de door [deskundige1] geduide functies, acht de rechtbank, afgezet tegen het feitelijke arbeidsverleden en opleidingsniveau van [gedaagde], onvoldoende concreet om op grond daarvan als redelijke verwachting tot uitgangspunt te nemen dat [gedaagde] na het ongeval op academisch niveau werkzaam zou zijn geweest. Het rapport van [deskundige1] zal dan ook wat betreft het niveau waarop en het soort functie waarin [gedaagde] werkzaam zou zijn geweest worden gevolgd.

2.10.  [deskundige1] heeft een ruime marge geboden ten aanzien van het soort functie dat [gedaagde] zou zijn gaan uitoefenen en het bijbehorende salaris. Uit het - door Allianz niet betwiste - arbeidsverleden en de door [gedaagde] overgelegde informatie komt voldoende duidelijk naar voren dat [gedaagde] in het verleden meermalen leidinggevende posities heeft gehad binnen diverse organisaties, deels ook als (interim-)directeur. Gelet daarop brengt een redelijke verwachting mee dat – het ongeval weggedacht – [gedaagde] een soortgelijke positie zou hebben verworven. Daarom zal worden aangesloten bij de zwaardere functies die [deskundige1] heeft genoemd (commercieel directeur/bedrijfsleider vastgoedbeheer). Aanknopingspunten voor de stelling van [gedaagde] dat met een dergelijke functie € 150.000,-- bruto per jaar zou zijn gaan verdienen – overigens meer dan de € 100.000,-- die in de berekening van de arbeidsvermogensschade door [gedaagde] als uitgangspunt is genomen – zijn er onvoldoende. [gedaagde] heeft geen inzicht geboden in het inkomen dat hij genoot met de door hem voor het ongeval uitgeoefende functies, terwijl hij wel refereert aan die functies voor wat betreft zijn hypothetische mogelijkheden na de faillissementen (voorlaatste akte onder 7). [gedaagde] verwijst in dit verband nog naar hetgeen de diverse personen (productie 25) hierover hebben verklaard. Nog los van hetgeen de rechtbank hiervoor al over die verklaringen heeft overwogen, worden de door die personen genoemde inkomens – variërend van € 100.000,-- tot € 340.000,-- bruto per jaar (voorlaatste akte van [gedaagde] onder 13) – op geen enkele wijze onderbouwd zodat daaraan verder geen betekenis wordt gehecht. Voor wat betreft de functies waarvoor hij door de headhunter is benaderd en het daarmee te genereren inkomen verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover hiervoor is overwogen (rov. 2.9.). Het advies van Juricon adviesgroep leidt ook niet tot een ander oordeel nu dat advies volledig is gestoeld op de hiervoor besproken, door [gedaagde] aangeleverde informatie. De rechtbank zal wat betreft het verdienvermogen aansluiting zoeken bij de door [deskundige1] – in financiële zin – hoogst gewaardeerde functie, te weten die van bedrijfsleider vastgoedbeheer met een inkomen van € 67.690,08 bruto per jaar, exclusief emolumenten.

2.11.  De rechtbank ziet geen aanleiding om, zoals Allianz voorstaat, een correctie aan te brengen op de hoogte van dat inkomen of op de looptijd van deze schadepost omdat aangenomen moet worden dat [gedaagde] zijn tijd voor een groot deel zou besteden aan de paardenfokkerij. Een redelijke verwachting brengt mee dat wanneer [gedaagde] - het ongeval weggedacht, maar gegeven de faillissementen - in loondienst zou zijn gaan werken, hij niet meer op dezelfde wijze als voorheen, waarbij hij vooral aan huis werkzaam was, betrokken zou kunnen zijn bij de paardenfokkerij. Dat [gedaagde] minder uren zou zijn gaan werken in verband met de paardenfokkerij acht de rechtbank, gelet op de hoogte van zijn inkomen in de hypothetische situatie, waarvan hij, tezamen met het inkomen van zijn vrouw, een huishouden met kinderen dient te onderhouden, niet waarschijnlijk.

2.12.  Uit het voorgaande volgt dat in de hypothetische situatie er van moet worden uitgegaan dat [gedaagde] vanaf 1 september 2006 tot zijn 65e levensjaar (afgerond 1 januari 2022) jaarlijks € 67.690,08 bruto zou hebben verdiend, exclusief emolumenten (zie pg. 9 onderaan het deskundigenbericht van [deskundige1] d.d. 10 maart 2010). Vanaf zijn 65e zou [gedaagde] met pensioen zijn gegaan en aanspraak hebben kunnen maken op AOW aangevuld met opgebouwd pensioen (waarover pg. 10 van genoemd deskundigenbericht).

Feitelijke inkomenssituatie na de faillissementen

2.13.  In de feitelijke situatie heeft de rechtbank reeds geoordeeld (rov. 4.14. en 4.20. van het vonnis van 25 maart 2009) dat ervan moet worden uitgegaan dat het inkomen van [gedaagde] beperkt is tot de WAZ-uitkering van EUR 12.644,43 bruto per jaar (tot zijn 65e) en de AOV-uitkering, die voor de periode na de faillissementen (1 september 2006 tot 1 januari 2022) neerkomt op een som ineens van EUR 85.000,--.

2.14.  [gedaagde] bestrijdt thans dat de AOV-uitkering met de arbeidsvermogensschade moet worden verrekend. In zijn voorlaatste akte betoogt hij (onder 26) dat het gaat om een sommenverzekering. Volgens [gedaagde] vindt geen subrogatie plaats en is het zeer de vraag of verrekening op grond van de redelijkheid überhaupt dient plaats te vinden. Nog los van de vraag of dit standpunt zodanig gemotiveerd en onderbouwd is – de polisvoorwaarden zijn bijvoorbeeld niet overgelegd, zodat uitleg van deze verzekeringsovereenkomst niet mogelijk is – dat dat standpunt zou moeten worden gevolgd, heeft de rechtbank hierover in de hiervoor genoemde rechtsoverwegingen (rov. 4.14. en 4.20. van het vonnis van 25 maart 2009) reeds bindend beslist dat bij de berekening van de schade rekening dient te worden gehouden met de particuliere arbeidsongeschiktheidsuitkering. Met dat oordeel heeft de rechtbank overigens het eerder door [gedaagde] ingenomen standpunt (onder 82 conclusie van antwoord, tevens van eis in reconventie) dat met zowel de WAZ- als met de AOV-uitkering integraal rekening moet worden gehouden, overgenomen. In de berekening die [gedaagde] aan zijn reconventionele vordering ten grondslag heeft gelegd, heeft hij – zie ‘specificatie bruto-netto traject inkomen na ongeval’ – ook steeds rekening gehouden (tot 2017, het jaar waarin [gedaagde] 60 wordt) met een jaarlijkse periode uitkering van € 16.003,--, naast de jaarlijkse WAZ-uitkering van € 12.644,43. Op deze bindende eindbeslissing wordt niet teruggekomen.

2.15.  Aangezien [gedaagde] zelf in zijn berekening uitgaat van verrekening tot zijn 60e levensjaar van een bedrag van € 16.003,-- per jaar – en dus niet van de som ineens – zal de rechtbank daarvan ook uitgaan. Bij de berekening van de schade dient dus in de feitelijke situatie rekening te worden gehouden met een WAZ-uitkering van € 12.644,43 bruto per jaar tot 1 januari 2022 en een AOV-uitkering van € 16.003,-- bruto per jaar tot 1 januari 2017.

2.16.  Aan de te benoemen deskundige (een rekenkundige) zal worden gevraagd de totale arbeidsvermogens- en pensioenschade te berekenen over de periode 1 september 2006 tot 1 januari 2022. Voor de toekomstige schade gelden de volgende uitgangspunten: kapitalisatiedatum zo dicht mogelijk gelegen bij het moment van rekenen door de deskundige, rekenrente 3%, rekening houdend met de statistische sterftekansen en met de eventuele vermogensrendementsheffing. De rente over de verschenen schade wegens verlies van arbeidsvermogen dient te worden berekend steeds met ingang van 1 juli van het jaar volgend op het jaar waarin de schade is geleden en over de toekomstige schade wegens verlies van arbeidsvermogen met ingang van de kapitalisatiedatum.

Pro memorie-posten

2.17.  [gedaagde] vordert allereerst de medische kosten die door Delta Lloyd niet werden vergoed ad € 3.781,26. Allianz brengt hier tegen in dat een nadere onderbouwing van de medische kosten ontbreekt. Daaraan gaat de rechtbank echter voorbij. [gedaagde] heeft in een gespecificeerd overzicht waarin de aard van de kosten zijn omschreven, voorzien van een datum en het totaalbedrag, uiteengezet om wat voor kosten het gaat, te weten voornamelijk fysiotherapie, medicatie en de no claim over 2006 en 2007. Dat de kosten zijn gemaakt, heeft Allianz niet gemotiveerd bestreden terwijl dit, gelet op de toelichtingen in de diverse processtukken van [gedaagde] over zijn letsel en de daarvoor benodigde behandelingen en medicatie, alleszins voor de hand ligt. Deze vordering zal worden toegewezen. Datzelfde geldt voor de toekomstige medische kosten die [gedaagde] begroot op € 200,-- per jaar, tot aan zijn 70e levensjaar. Daartegen is geen verweer gevoerd. De deskundige zal bij de kapitalisatie van deze schadepost dienen uit te gaan van de hiervoor (rov. 2.16.) genoemde uitgangspunten, behoudens de looptijd, die wordt gesteld op (afgerond) 1 januari 2010 tot 1 januari 2027 en behoudens de rente, waarover hierna (rov. 2.21.) wordt beslist.

2.18.  Aan reiskosten vordert [gedaagde] € 7.006,50 (uitgaande van € 0,25 per kilometer) en gaat hij uit van een toekomstige kostenpost van € 964,30 per jaar, waarbij hij rekening houdt met vijf bezoeken per jaar aan het Reinier de Graaf Gasthuis in Delft. Aan gemaakte parkeerkosten vordert [gedaagde] € 980,-- en de toekomstige parkeerkosten begroot hij op € 25,-- per jaar. Allianz brengt hier tegen in dat een uitzonderlijk hoog aantal kilometers is berekend tegen een fiscaal onjuist tarief. Onduidelijk is waarom er in de toekomst ook reiskosten zouden moeten worden gemaakt, aldus Allianz.

2.19.  [gedaagde] heeft de gemaakte kilometers onder vermelding van het reisdoel over de periode 1997 tot en met maart 2009 onderbouwd, welk overzicht sluit op een totaal van 28026 kilometer. Tegenover die gedetailleerde onderbouwing kon Allianz niet volstaan met de opmerking dat het om een uitzonderlijk hoog aantal kilometers gaat zonder nader aan te voeren in hoeverre het overzicht niet klopt. Aan dat verweer wordt dan ook voorbij gegaan. Dat [gedaagde] zich in de toekomst nog zo’n 5 keer per jaar tot het Reinier de Graaf ziekenhuis zal moeten wenden lijkt, gelet ook op hetgeen [gedaagde] ter zitting heeft verklaard, geen overdreven verwachting. Wat betreft de hoogte van de kilometervergoeding sluit de rechtbank aan bij de richtlijnen van de Letselschaderaad, die neerkomen op € 0,18 over de jaren tot en met 1 januari 2002, € 0,20 tot en met 1 januari 2005, € 0,21 tot en met 1 januari 2006, € 0,24 tot en met 1 januari 2011. Wat de bedragen over de perioden daarna zullen zijn heeft de Letselschaderaad nog niet vastgesteld. De rechtbank stelt de kilometervergoeding over de periode daarna tot [gedaagde]s 70e levensjaar (15 november 2026) schattenderwijs vast op € 0,25 over de periode tot 1 januari 2018 en op € 0,26 over de periode daarna tot (afgerond) 1 januari 2027. Rekeninghoudend met die bedragen zal worden toegewezen € 1.972,80 tot 1 januari 2002, € 2.014,40 tot 1 januari 2005, € 507,36 tot 1 januari 2006 en
€ 1.050,72 tot en met 18 maart 2009. De totale gemaakte reiskosten komen daarmee neer op € 5.545,28. De totale gemaakte parkeerkosten, waartegen ook geen bezwaar is gemaakt, bedragen € 980,--. Aan verschenen schade zal worden toegewezen € 6.525,28.
De toekomstige reiskosten zullen overeenkomstig de in zoverre onbestreden vordering van [gedaagde] voor de periode 1 januari 2010 tot 1 januari 2018 worden begroot op (218 x 5 x € 0,25 =) € 272,50 per jaar, vermeerderd met € 25,-- parkeergeld, derhalve in totaal € 297,50 per jaar, en over de periode 1 januari 2018 tot 1 januari 2027 op (218 x 5 x € 0,26 = ) € 283,40 per jaar, vermeerderd met € 25,-- parkeergeld, derhalve in totaal € 308,40 per jaar. Bij de kapitalisatie van deze toekomstige schade dient de deskundige uit te gaan van hetgeen onder 2.16 is overwogen, behoudens de looptijd en de rente.

2.20.  [gedaagde] vordert vergoeding van de tijd die zijn echtgenote kwijt is aan het rijden en begeleiden van [gedaagde] bij zijn diverse bezoeken aan medici. In een overzicht heeft [gedaagde] aan de hand van salarisstroken van zijn echtgenote, berekend wat het uurtarief van zijn echtgenote is. De gemaakte kosten in dit verband bedragen € 13.255,70 en de toekomstige kosten worden begroot op € 666,80 per jaar, tot zijn 70e levensjaar (afgerond op 1 januari 2027). Allianz heeft hiertegen uitsluitend aangevoerd dat die kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat de kosten niet daadwerkelijk in rekening worden gebracht. Dat enkele verweer treft echter geen doel. Niet in geschil is dat [gedaagde] als gevolg van het letsel dat is ontstaan door het hem overkomen ongeval niet in staat is zichzelf te vervoeren naar de diverse medici voor te ondergane behandelingen. In zo’n geval zou het normaal en gebruikelijk zijn wanneer [gedaagde] zich per taxi zou laten vervoeren. [gedaagde] verkiest kennelijk de hulp van zijn echtgenote voor dit vervoer boven die van een taxibedrijf. Dat staat hem in de gegeven omstandigheden vrij en de kosten die hiermee gemoeid zijn – in dit geval de (werk)tijd die het zijn echtgenote kost – komen net zozeer voor vergoeding in aanmerking als wanneer [gedaagde] voor vervoer per taxi had gekozen. Dat de werkzaamheden worden verricht door zijn echtgenote die daar feitelijk geen kosten voor in rekening brengt, maakt dit niet anders. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2008, NJ 2009, 387 dat voor deze situatie eveneens geldt. Tegen de hoogte van de bedragen is geen verweer gevoerd. De vordering zal dan ook integraal worden toegewezen. Aan verschenen schade wordt toegewezen € 13.255,70. Aan toekomstige schade wordt toegewezen € 666,80 per jaar over de periode 1 januari 2010 tot 1 januari 2027. De deskundige zal bij de kapitalisatie dienen uit te gaan van de onder 2.16. genoemde uitgangspunten, behoudens de looptijd en rente.
LJN BN9351