RBGEL 170124 VAV zelfstandig ondernemer € 1.586.150,00
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 170124 persoonlijke onderzoeken; onrechtmatig bewijs mag niet mag worden meegewogen
- smartengeld, whiplash; mede vanwege onrechtmatige onderzoeken, € 25.000,00
- VAV zelfstandig ondernemer € 1.586.150,00
- uit pre-existente burn-out, relatieproblemen, lage rugklachten, overgewicht, schouderklachten blijkt geen alternatieve verklaring voor klachten
- kosten hh; 2 u p/w x € 10,00 p/u over 2015-2022, € 15,00 p/u vanaf 2023; totaal 45.970,00
- kosten zelfwerkzaamheid cf richtlijn DLR; ook al omdat energie nodig is voor exploiteren onderneming, totaal € 53.670,00
- ass. dient deugdelijke fiscale garantie te verstrekken
Verlies aan verdienvermogen
4.49.
De vraag of [eiser] als gevolg van het ongeval schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Bij deze vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen.
4.50.
Op [eiser] rusten stelplicht en bewijslast ter zake van de omvang van de schade waarvan hij vergoeding vordert. Aan hem mogen echter geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die hij in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad: het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan [eiser] de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.
4.51.
Ter zake van de hypothetische situatie, dus de situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden, geldt het volgende.
4.52.
Aegon betwist dat, zonder ongeval, de bedrijfsactiviteiten in Volendam wel succesvol zouden zijn geweest en verdere groei van de onderneming zou zijn gerealiseerd zonder bedrijfsleider en zonder overstap naar een nieuw administratiekantoor. Voor deze betwistingen bieden de dossierstukken op zichzelf aanknopingspunten. [eiser] stelt echter niet dat zonder ongeval de vestiging in Volendam succesvol zou zijn geweest of dat hij zijn onderneming zou hebben uitgebreid. Hij gaat ervan uit dat de winst zonder ongeval gelijk zou zijn aan de gemiddelde winst in de vier jaar voorafgaand aan het ongeval. Toen was er nog geen vestiging in Volendam. Deze is eerst vanaf december 2016 vormgegeven (zie pagina 20 van het rapport van [bedrijfseconomisch deskundige] van 30 april 2020 en paragraaf 5.2 van zijn brief van 29 oktober 2019). [eiser] rekent vervolgens wel met een winstgroei van 4,5% per jaar gedurende de eerste jaren, maar dat is niet gebaseerd op verdere groei c.q. uitbreiding van zijn onderneming, maar op algemene ontwikkelingen in de markt. Vergelijk pagina 12 van het rapport van [bedrijfseconomisch deskundige] van 30 april 2020, waar hij opmerkt dat de stukadoorsmarkt naar verwachting tussen 3,5 en 5,5% per jaar zal stijgen. De betwistingen doen dus niet ter zake.
4.53.
[eiser] had voor het ongeval een bedrijf aan huis, dat na het ongeval naar een bedrijfspand in Nijmegen is verhuisd, zodat [eiser] werk en privé beter kon scheiden, en in maart 2021 weer is terugverhuisd, toen [eiser] had besloten zijn onderneming in afgeslankte vorm voort te zetten. Dit laatste komt terug in de observaties. [eiser] vordert echter geen vergoeding van kosten van het bouwen van een bedrijfspand achter zijn woning. Hetgeen Aegon in dit verband opwerpt, is dan niet relevant.
4.54.
Aegon heeft de gestelde situatie zonder ongeval verder betwist door op te werpen dat [eiser] , vanwege een persoonlijke predispositie voor psychische klachten, in de toekomst hoe dan ook psychische klachten zou hebben ontwikkeld, hetgeen de looptijd van de schade verkort. Haar gedachte is dan dus dat [eiser] , vanwege een kwetsbare persoonlijkheid, ook zonder ongeval op enig moment vanwege psychische klachten zou zijn uitgevallen, zodat de schade wegens verlies aan verdienvermogen vanaf dat moment niet meer gevolg is van het ongeval en dus niet behoeft te worden vergoed. Deze psychische kwetsbaarheid leidt Aegon af uit de in 4.42. e.v. bedoelde (psychologische behandeling vanwege) burn-out eind 2004, relatieproblemen in 2010 en overgewicht c.q. ‘binge eating’ in 2013. Ook wijst Aegon in dit verband op de onderzoeksbevindingen van [naam psycholoog] dat bij [eiser] sprake is van een chronische ontregeling van zijn stressregulatiesysteem, waardoor steeds minder stress nodig is om lichamelijke en psychische klachten te laten ontstaan.
4.55.
Vaststaat dat de burn-out daadwerkelijk heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid, gedurende vijf maanden. Het ongeval heeft 10 jaar later plaatsgevonden. In deze periode heeft [eiser] een goedlopend eigen bedrijf opgebouwd. Hij heeft in deze periode weliswaar ook psychologische hulp gekregen bij het overwinnen van relatieproblemen en overgewicht, maar tot uitval heeft dit niet geleid. Tegen deze achtergrond heeft Aegon onvoldoende concrete aanknopingspunten ervoor geboden dat de predispositie ook zonder ongeval op enig moment tot nadeel zou hebben geleid, in die zin dat [eiser] dan (gedeeltelijk) zou zijn uitgevallen in zijn werk. Het is gebleven bij het suggereren van een mogelijkheid, zonder een redelijkerwijs te verwachten concreet life-event op te werpen en in de tijd te plaatsen. Dat is niet voldoende voor doorbreking van causaal verband.6 Het verweer wordt verworpen. Voor aanvullende voorlichting door een deskundige bestaat dan geen aanleiding.
4.56.
Aegon heeft de overige stellingen van [eiser] over de situatie zonder ongeval niet concreet betwist. Deze stellingen komen de rechtbank niet onredelijk voor. Van deze stellingen wordt verder uitgegaan.
4.57.
Voor de situatie met ongeval is het volgende van belang. In de winst in de drie jaren voor het ongeval is omzet vanwege trainingen voor Knauf begrepen. Aegon betwist dat [eiser] deze trainingen na het ongeval niet meer verzorgt. De rechtbank neemt aan dat Aegon daarmee beoogt te betogen dat de winst uit deze trainingen bij het feitelijke inkomen met ongeval van [eiser] moet worden opgeteld, zodat de schade geringer is. In 4.20. heeft de rechtbank echter al overwogen waarom de betwisting door Aegon geen hout snijdt. Voor deze verhoging van zijn inkomen met ongeval bestaat dan geen grond.
4.58.
Aegon werpt terecht op dat [arbeidsdeskundige] op 3 oktober 2018 heeft opgetekend dat [eiser] 5×5 uur per week werkzaam is en dat een half uur extra per dag wordt voorgesteld. Zij geeft aan niet te begrijpen dat hij thans stelt nog maar 3 uur per dag effectief werkzaam te kunnen zijn.
In de rapporten van [arbeidsdeskundige] wordt gesproken over ‘het verrichten van werkzaamheden’, ‘werken’, ‘uitbreiding van uren’, ‘werkhervatting’ en ‘opbouw van uren’. [eiser] heeft echter slechts het oog op effectieve c.q. declarabele uren, waartoe hij bijvoorbeeld reistijd niet rekent. De uren zijn dus niet vergelijkbaar. Bovendien stelt [eiser] onbetwist dat met de weigering van Aegon, eind 2018, om aanvullend te bevoorschotten, de door [arbeidsdeskundige] voor bestendiging van de uren noodzakelijk geachte balans, werd verstoord. Er bestaat dan onvoldoende aanleiding om niet aan te nemen dat [eiser] , zoals hij stelt, na het ongeval circa 3 uur per dag effectief c.q. declarabel werkzaam is. In ieder geval heeft Aegon met de verwijzing naar dit triviale verschil in uren onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [eiser] na het ongeval met zijn onderneming niet meer inkomen kan genereren dan hij stelt.
4.59.
Over de toename van de omzet na het ongeval in 2017 heeft de rechtbank in 4.13. al het een en ander overwogen. Hier is verder van belang dat deze omzet werd gerealiseerd met inschakeling van een bedrijfsleider in dat jaar en dit vanwege mede daarmee gepaard gaande extra kosten niet leidde tot een beter resultaat. [bedrijfseconomisch deskundige] vermeldt onderaan pagina 15 van zijn rapport van 30 april 2020 dat de inkoopwaarde en bedrijfskosten in 2017 sneller stegen dan de omzet, waardoor er een negatief exploitatieresultaat werd gerealiseerd. Uit het in 4.3 van dat rapport weergegeven overzicht van winst- en verliesrekeningen blijkt dat de omzet in 2018 weer daalde, maar dat als gevolg van een sterk dalende inkoopwaarde ondanks een lichte stijging van de bedrijfskosten een wat hoger resultaat werd behaald. Het verloop van het netto verdienvermogen van [eiser] is weergegeven onder 4.4 op pagina 17 van het rapport van [bedrijfseconomisch deskundige] . Aegon heeft de cijfermatige onderbouwing van dit verloop niet gemotiveerd betwist. Aan de toename van de omzet in 2017 kan dan ook niet de conclusie worden verbonden dat [eiser] na het ongeval met zijn onderneming meer inkomen kan genereren dan hij stelt.
4.60.
De overige door [eiser] gehanteerde uitgangspunten voor het becijferen van zijn schade wegens verlies aan verdienvermogen (zie 3.4.), waaronder de door [bedrijfseconomisch deskundige] toegepaste normalisaties, heeft Aegon niet concreet weersproken. Deze schade kan dan worden begroot op de gevorderde bedragen. Deze zijn dus toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de gevorderde data tot de dag van algehele voldoening.
Huishoudelijke hulp
4.61.
[eiser] stelt dat hij als gevolg van het ongeval tot en met zijn 75e levensjaar huishoudelijke taken gedurende 2 uur per week niet meer zelf kan doen, dat zijn echtgenote en dochter deze taken nu vervullen, maar dat het normaal en gebruikelijk is dat daarvoor betaalde arbeidskrachten worden ingehuurd, tegen € 10,00 per uur vanaf 29 september 2015 tot en met 2022 en tegen € 15,00 per uur vanaf 2023. De tot en met 2022 verschenen schade bedraagt dan € 6.960,00 en de contante waarde van de schade vanaf 2023 € 39.010,00, zodat de schade in totaal € 45.970,00 bedraagt.
4.62.
Met de hiervoor vastgestelde aard en omvang van de gezondheidsklachten van [eiser] en met name het gegeven dat hij na het ongeval zijn energie nodig zal hebben voor het exploiteren van zijn resterende onderneming, acht de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser] minder aan het huishouden kan bijdragen dan voor het ongeval. De 2 uur per week baseert [eiser] erop dat Nederlanders gemiddeld 14 uur per week aan huishoudelijke taken besteden en dat hij ⅐ deel daarvan vanwege het ongeval niet meer zelf kan doen. [eiser] stelt weliswaar ook dat de huishoudelijke taken voor het ongeval gelijkelijk tussen zijn echtgenote en hem waren verdeeld, hetgeen Aegon sterk betwijfelt, maar deze stelling is niet dragend voor zijn vordering in dit verband, zodat de rechtbank aan dit partijdebat voorbij gaat. In ieder geval vormt de onweersproken stelling van [eiser] dat hij na de scheiding vier jaar lang alleen met zijn kinderen heeft gewoond en toen alles in het huishouden zelf deed, inclusief koken, een voldoende concrete aanwijzing ervoor dat [eiser] voor het ongeval gedurende ten minste 2 uur per week huishoudelijke taken verrichtte. Dat [eiser] voor het ongeval al voor 3 uur in de week huishoudelijke hulp had, wil niet zeggen dat hij zelf voor werkzaamheden in het huishouden niet 2 uur per week kan zijn uitgevallen. De conclusie is dat het gevorderde bedrag op de voet van art. 6:107 lid 1 BW toewijsbaar is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 november 2022 tot de dag van algehele voldoening.
Verlies zelfwerkzaamheid
4.63.
[eiser] stelt dat hij als gevolg van het ongeval tot en met zijn 75e levensjaar de zwaardere werkzaamheden in het rond het huis, zoals schilderen en het tuinonderhoud, niet meer zelf kan doen en daarvoor externe hulp moet inschakelen. Voor het begroten van de schade in dit verband wil hij aansluiten bij de normbedragen van de Richtlijn Zelfwerkzaamheid van de Letselschade Raad, met dien verstande dat zijn woning en tuin groter zijn dan gebruikelijk, maar dat hij nog wel kan assisteren bij minder zware werkzaamheden, zodat die bedragen per saldo redelijk en adequaat zijn. De tot en met 2022 verschenen schade bedraagt dan € 11.115,00 en de contante waarde van de schade vanaf 2023 € 42.152,00, zodat de schade in totaal € 53.267,00 bedraagt.
4.64.
Met de hiervoor vastgestelde aard en omvang van de gezondheidsklachten van [eiser] en met name het gegeven dat hij na het ongeval zijn energie nodig zal hebben voor het exploiteren van zijn resterende onderneming, acht de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser] de zwaardere werkzaamheden in en rond zijn woning niet meer zelf kan verrichten en een tuinman moet inschakelen. Het enkele feit dat [eiser] stelt een grotere woning en tuin te hebben dan gebruikelijk en voor het ongeval relatief lange werkweken maakte, is onvoldoende om aan te nemen dat [eiser] voor het ongeval al een tuinman had, zoals Aegon heeft geopperd. Niets wijst daar concreet op. Dit verweer is dan ook onvoldoende toegelicht. Dat [eiser] de kosten van de tuinman niet heeft onderbouwd is niet zo relevant, nu hij vergoeding van normbedragen vordert die zijn vastgesteld ter voorkoming van een kostbare discussie over de concrete schade. Aegon heeft de motivering van [eiser] dat bij de gehanteerde normbedragen kan worden aangesloten verder niet betwist. Die motivering komt de rechtbank overtuigend voor. Het gevorderde bedrag is dan op de voet van art. 6:107 lid 1 BW toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 november 2022 tot de dag van algehele voldoening.
Overige materiële schade
4.65.
[eiser] vordert een veroordeling tot betaling van € 1.500,00 aan overige materiële schade, bestaande in reiskosten, eigen risico zorgverzekeraar en aanschaf medicatie. Hij verzoekt om de omvang van deze schadepost te schatten, omdat hij niet beschikt over bonnetjes en het nader specificeren van deze kosten hem te ver gaat. Het is echter niet zo dat de omvang van deze schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Aegon werpt bovendien onweersproken op dat maar de vraag is of [eiser] , het ongeval weggedacht, het eigen risico niet ook had aangesproken. Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing bestaat voor het toewijzen van deze schadepost dan onvoldoende grond.
Buitengerechtelijke kosten
4.66.
[eiser] vordert een bedrag van € 25.479,81 ter zake van de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand (€ 32.374,86 waarop Aegon in mindering een bedrag van € 6.895,05 heeft voldaan). Een specificatie van deze kosten heeft hij uiteindelijk als productie 26 in het geding gebracht. Daaruit volgt dat het gaat om 175,30 uur aan werkzaamheden tussen 13 oktober 2016 en 8 maart 2021, waarvan 164,20 uur daadwerkelijk in rekening zijn gebracht. Aegon heeft deze specificatie niet meer betwist. De dagvaarding is op 8 november 2022 betekend. Niet aannemelijk is dan dat een wezenlijk deel van deze uren is besteed aan de voorbereiding van de gedingstukken of ter instructie van de zaak, zoals Aegon nog heeft opgeworpen. Uit de dossierstukken volgt dat de advocaat van [eiser] zich in de loop van de jaren intensief met de schaderegeling heeft bemoeid. De omvang van de schade is bovendien aanzienlijk. De gehanteerde uurtarieven zijn niet buitensporig te achten, mede gelet erop dat de advocaat van [eiser] gespecialiseerd is in zaken als de onderhavige. De rechtbank acht dan zowel het maken van de kosten als de omvang ervan redelijk. De vordering is toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 november 2022 tot de dag van algehele voldoening.
Fiscale garantie
4.67.
Aegon heeft niet betwist dat zij gehouden is een deugdelijke fiscale garantie over het totaal van de toegewezen schadevergoedingen te verstrekken. Zij zal daartoe worden veroordeeld.
Reeds betaalde bedragen
4.68.
Vaststaat dat Aegon, naast het hiervoor besproken bedrag van € 6.895,05, reeds een bedrag van in totaal € 120.000,00 aan [eiser] heeft betaald. Een deel van laatstgenoemd bedrag is ten titel van geldlening betaald en niet als (voorschot op) schadevergoeding. Aegon heeft zich echter in deze procedure op het standpunt gesteld dat met het totale bedrag van € 120.000,00 de schade is vergoed en dat dit bedrag op de te betalen schadevergoeding in mindering moet worden gebracht indien de rechtbank een hoger bedrag aan schadevergoeding zal toewijzen. Dit laatste is aan de orde, zodat ervan wordt uitgegaan dat het gehele bedrag van € 120.000,00 bij wege van voorschot op schadevergoeding is betaald en, zoals [eiser] heeft gevorderd, op de hiervoor toewijsbaar geoordeelde schadevergoeding in mindering moet worden gebracht.
Proceskosten
4.69.
Aegon zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 125,03
- griffierecht 2.277,00
- salaris advocaat 8.494,00 (2,0 punten × tarief € 4.247,00)
Totaal € 10.896,03
4.70.
De veroordeling in de nakosten is toewijsbaar zoals gevorderd.
5De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de in opdracht van, althans door Aegon uitgevoerde persoonlijke onderzoeken op onrechtmatige gronden zijn uitgevoerd en dat Aegon daardoor onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en dat dientengevolge het met de persoonlijke onderzoeken verkregen onrechtmatige bewijs niet mag worden meegewogen bij de beoordeling van de onderhavige schadezaak,
5.2.
veroordeelt Aegon om ter zake van smartengeld aan [eiser] te betalen een bedrag van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 29 september 2015 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt Aegon om ter zake van de tot en met 2021 geleden schade wegens verlies aan verdienvermogen aan [eiser] te betalen een bedrag van € 262.991,00 (tweehonderdtweeënzestigduizend negenhonderdeenennegentig euro), vermeerderd met de wettelijke rente over de afzonderlijke jaarschades zoals toegelicht onder randnummer 158 van de dagvaarding, steeds tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt Aegon om ter zake van de vanaf 1 januari 2022 geleden en te lijden schade wegens verlies aan verdienvermogen aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.323.159,00 (één miljoen driehonderddrieëntwintigduizend honderdnegenenvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 januari 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt Aegon om ter zake van geleden en te lijden schade wegens benodigde huishoudelijke hulp aan [eiser] te betalen een bedrag van € 45.970,00 (vijfenveertigduizend negenhonderdzeventig euro), vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 8 november 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt Aegon om ter zake van geleden en te lijden schade wegens verlies aan zelfwerkzaamheid aan [eiser] te betalen een bedrag van € 53.267,00 (drieënvijftigduizend tweehonderdzevenenzestig euro), vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 8 november 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt Aegon om ter zake van verschuldigde kosten voor buitengerechtelijke rechtsbijstand aan [eiser] te betalen een bedrag van € 25.479,81 (vijfentwintigduizend vierhonderdnegenenzeventig euro en eenentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 8 november 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.8.
veroordeelt Aegon om aan [eiser] een deugdelijke fiscale garantie te verstrekken over het totaal van de toegewezen schadevergoedingen,
5.9.
bepaalt dat op de hiervoor toegewezen bedragen het reeds door Aegon bij wijze van voorschotten betaalde bedrag van € 120.000,00 in mindering wordt gebracht,
5.10.
veroordeelt Aegon in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 10.896,03, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na heden tot de dag van volledige betaling,
5.11.
veroordeelt Aegon in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Aegon niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.12.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de in 5.1. gegeven verklaring voor recht,
5.13.
wijst het meer of anders gevorderde af. ECLI:NL:RBGEL:2024:267
1Vergelijk HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942 en Hof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1004.
2Vergelijk gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2016:1004, r.o. 6.11.
3Vergelijk HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942.
4Zie onder meer Hof Arnhem-Leeuwarden 23 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1759 en 26 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10024.
5Vergelijk HR 4 november 1988, NJ 1989/751.
6Dit volgt uit HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:590 en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3397.