Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 291019 afwijzing vordering tov atp vanwege schending van de klachtplicht vanwege 3 jaar tijdsverloop

GHARL 291019 Slachtoffer fietsongeval spreekt ouders minderjarige aan; ouders mogen tegenbewijs leveren tzv toedracht
- afwijzing vordering tov atp vanwege schending van de klachtplicht vanwege 3 jaar tijdsverloop

in de zaak tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerde2] (zaaknummer 200.228.124/01):

4.8
Het geschil tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerde2] komt in de kern op het volgende neer. [appellanten] c.s. hebben [geïntimeerde2] omstreeks 23 juli 2012 opdracht gegeven een verzekering af te sluiten. Volgens [geïntimeerde2] ging het daarbij slechts om het afsluiten van een autoverzekering. [appellanten] c.s. stellen echter dat zij al hun verzekeringen bij [geïntimeerde2] onder hebben gebracht, althans onder hebben willen brengen, en dat [geïntimeerde2] een zogenaamde ‘alles onder 1 dak’ polis voor hen heeft afgesloten. [appellanten] c.s. stellen dat zij er in dat kader op mochten vertrouwen dat [geïntimeerde2] ook een aansprakelijkheidsverzekering voor het gezin zou afsluiten. Omdat [geïntimeerde2] dit heeft nagelaten, heeft hij volgens [appellanten] c.s. verzuimd te voldoen aan de op hem rustende zorgplicht een bij de persoonlijke situatie van [appellanten] c.s. passende verzekering te adviseren en af te sluiten.

4.9
Het meest verstrekkende verweer van [geïntimeerde2] houdt in dat [appellanten] c.s. te laat hebben geklaagd (artikel 6:89 BW). Dit verweer is door de rechtbank gehonoreerd, waarna de vordering van [appellanten] c.s. is afgewezen. Tegen dat oordeel richt zich de (enige) grief van [appellanten] c.s. in hoger beroep.

4.10
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat [appellanten] c.s. te laat hebben geklaagd. Het hof overweegt daartoe het volgende. Het antwoord op de vraag of [appellanten] c.s. tijdig hebben geklaagd is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval (HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733 en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600). Daartoe behoren onder meer de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de betrokken prestatie en de aard van het gestelde gebrek. Op grond van artikel 6:89 BW gaat de klachttermijn pas lopen op het moment dat [appellanten] c.s. deze schending van de op [geïntimeerde2] rustende verplichting redelijkerwijs had moeten ontdekken. [appellanten] c.s. dienen te stellen, en zo nodig te bewijzen, wanneer zij hebben geklaagd.

4.11
Vaststaat dat [appellanten] c.s. op 4 september 2012 aansprakelijk zijn gesteld voor de door [geïntimeerde1] geleden en te lijden schade als gevolg van het ongeval op 27 augustus 2012. Eveneens staat vast dat [appellanten] c.s. zich kort na het ongeval, omstreeks 3 september 2012, tot [geïntimeerde2] hebben gewend, waarna [geïntimeerde2] op 4 september 2012 een aansprakelijkheidsverzekering voor [appellanten] c.s. en hun gezin heeft afgesloten. Hieruit volgt dat [appellanten] c.s. omstreeks 3 september 2012 op de hoogte zijn geraakt van het feit dat zij niet over een aansprakelijkheidsverzekering beschikten, waardoor op dat moment de klachttermijn is gaan lopen.

4.12
[appellanten] c.s. stellen in hoger beroep dat uit het feit dat omstreeks 3 september 2012 contact tussen [appellant] en [geïntimeerde2] heeft plaatsgevonden en [geïntimeerde2] daarna alsnog een aansprakelijkheidsverzekering ten behoeve van [appellanten] c.s. heeft afgesloten, volgt dat [appellant] [geïntimeerde2] direct mondeling en telefonisch een verwijt heeft gemaakt en dus tijdig heeft geklaagd. [geïntimeerde2] heeft dat gemotiveerd betwist. Volgens [geïntimeerde2] heeft [appellant] kort na het ongeval inderdaad contact met hem opgenomen en gevraagd een aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten. Uit de contacten die [geïntimeerde2] in die periode met [appellant] heeft gehad, is hem echter op geen enkele wijze gebleken dat [appellant] hem op één of andere wijze iets verweet. Dat werd hem eerst duidelijk toen hij op 15 oktober 2015 aansprakelijk werd gesteld.

4.13
Onder deze omstandigheden hebben [appellanten] c.s. naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] omstreeks 3 september 2012 bij [geïntimeerde2] heeft geklaagd. Weliswaar staat vast dat partijen rond die datum contact hebben gehad over de aansprakelijkheidsverzekering, maar daaruit kan, anders dan [appellanten] c.s. kennelijk menen, niet worden afgeleid dat [appellant] bij die gelegenheid geklaagd heeft over schending van de zorgplicht door [geïntimeerde2] . Daar komt bij dat [appellant] gedurende het voorlopig getuigenverhoor op 24 februari 2014 heeft verklaard: “Stel nou dat mijn dochtertje of ik aansprakelijk zouden zijn voor de door mevrouw [geïntimeerde1] geleden schade dan ben ik daarvoor verzekerd. Bovendien zou de schade gedekt worden door de alles onder één dak polis van mijn vriendin. Die polis had ze toen ook al.” Deze verklaring verdraagt zich niet met de stelling van [appellanten] c.s. dat zij zich omstreeks 3 september 2012 bij [geïntimeerde2] beklaagd hebben over het ontbreken van een aansprakelijkheidsverzekering. [appellanten] c.s. hebben hun stelling dat zij rond 3 september 2012 hebben geklaagd dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat het hof aan bewijslevering op dit punt niet toekomt. Bovendien hebben [appellanten] c.s. ook geen bewijs aangeboden.
Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat [appellanten] c.s. voor het eerst op 15 oktober 2015, ruim drie jaar nadat zij ermee bekend raakten niet over een aansprakelijkheidsverzekering te beschikken, bij [geïntimeerde2] hebben geklaagd.

4.14
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde2] , vanwege het tijdsverloop vanaf begin september 2012, nadeel heeft geleden omdat hij is geschaad in zijn bewijspositie. Immers is het door het verstrijken van de tijd moeilijk geworden voor [geïntimeerde2] om zich de gang van zaken ten aanzien van de contacten tussen hem en [appellanten] c.s. exact te herinneren. Daarbij is aannemelijk dat [geïntimeerde2] na verloop van meer dan drie jaar sinds het afsluiten van de autoverzekering op 23 juli 2012 niet meer beschikt over daartoe gevoerde e‑mailcorrespondentie en/of whats app-berichten. Hij hoeft daar ook niet meer over te beschikken. De conclusie luidt dan ook dat het beroep op schending van de klachtplicht terecht door de rechtbank is gehonoreerd.

4.15
[geïntimeerde2] heeft er verder terecht op gewezen dat, indien al zou worden aangenomen dat [appellanten] c.s. hadden verzocht al hun verzekeringen bij [geïntimeerde2] onder te brengen, het [appellanten] c.s. kort na 24 juli 2012 duidelijk had moeten zijn dat [geïntimeerde2] de opdracht niet naar behoren had uitgevoerd. Immers ontvingen [appellanten] c.s. op die datum het polisblad van de ‘alles onder 1 dak’ polis, waarop in één oogopslag te zien was dat alleen een autoverzekering was afgesloten (zie rechtsoverweging 2.8), terwijl het op de weg van [appellanten] c.s. had gelegen dit polisblad binnen bekwame tijd te lezen. Omdat [appellanten] c.s. hebben nagelaten kort na ontvangst van het polisblad op 24 juli 2012 contact op te nemen met [geïntimeerde2] ter zake van de in hun ogen onvolledige polis, is ook in zoverre sprake van schending van de klachtplicht (vgl. hof ’s-Hertogenbosch 12 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5504).

4.16
Tot slot overweegt het hof dat, ook indien [appellanten] c.s. wel tijdig zouden hebben geklaagd, hun vordering niet voor toewijzing in aanmerking zou komen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde2] was het namelijk aan [appellanten] c.s. hun stelling te bewijzen dat de aan [geïntimeerde2] gegeven opdracht meer omvatte dan het afsluiten van een autoverzekering. Dat wordt namelijk afdoende bestreden, en een bewijsaanbod van de zijde van [appellanten] c.s. ligt niet voor. Aan bewijslevering zou het hof dus niet zijn toegekomen.

4.17
De conclusie luidt dat het bestreden vonnis in de zaak tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerde2] bekrachtigd dient te worden. Omdat [appellanten] c.s. ook in hoger beroep in het ongelijk worden gesteld, moeten zij de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de gevorderde nakosten, eveneens dragen (tariefgroep II, 2 punten).

De beslissing

in de zaak tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerde1] (zaaknummer 200.228.137/01)

Het hof zal [appellanten] c.s. in de gelegenheid stellen het onder rechtsoverweging 4.6 genoemde bewijs te leveren.

Als [appellanten] c.s. getuigen willen laten horen, zullen die verhoren door mr. H. de Hek in het paleis van justitie aan Wilhelminaplein 1 in Leeuwarden worden afgenomen. Partijen moeten daarbij aanwezig zijn, omdat naar aanleiding van de getuigenverklaringen aan hen ook vragen kunnen worden gesteld.
Op 19 november 2019 moeten [appellanten] c.s. het aantal getuigen en de verhinderdata van henzelf, van hun advocaten en van de getuigen opgeven. Daarna zal de dag en het tijdstip van het verhoor worden vastgesteld – ook als opgave van een of meer partijen ontbreekt. De namen en woonplaatsen van de getuigen moeten tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof worden opgegeven.

Als een partij tijdens het getuigenverhoor nog een proceshandeling wil verrichten of producties in het geding wil brengen, moet hij ervoor zorgen dat het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie hebben ontvangen.

in de zaak tussen [appellanten] c.s. en [geïntimeerde2] (zaaknummer 200.228.124/01)

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland in Groningen van 24 mei 2017;

veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde2] vastgesteld op € 313,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;

veroordeelt [appellanten] c.s. in de nakosten, begroot op € 131,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellanten] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan;

wijst het meer of anders gevorderde af. ECLI:NL:GHARL:2019:9247