GHDHA 200218 proportionaliteitstoets bij beëindiging verzekering; toewijzing vordering tot ongedaan maken van de beëindiging
- Meer over dit onderwerp:
GHDHA 200218 proportionaliteitstoets bij beëindiging verzekering; toewijzing vordering tot ongedaan maken van de beëindiging
7. De centrale kwestie die partijen (ook) in hoger beroep verdeeld houdt, is of [appellant] bij de afhandeling van de waterschade onjuiste informatie aan NN heeft verstrekt met de opzet om NN te misleiden en, zo ja, wat de gevolgen daarvan zijn.
8. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat vast is komen staan dat [appellant] NN opzettelijk heeft misleid in voornoemde zin. Het hof maakt het desbetreffende oordeel, als vervat in rov. 4.3 tot en met 4.7 van het eindvonnis, tot het zijne en voegt hier het navolgende aan toe.
9. In zijn email bericht van 17 november 2013 heeft [appellant] verzocht om betaling van het restantbedrag en daarin heeft hij een printscreen van een betaalopdracht gekopieerd. Dit betalingsverzoek en de genoemde printscreen wekken onmiskenbaar de indruk dat [appellant] de werkzaamheden van [naam] betaald had. De printscreen duidt immers op overmaking van een bedrag van € 845, hetgeen overeen komt met de hoogte van de offerte van [naam] (exclusief BTW). Naar als onbetwist vast staat, was van betaling feitelijk geen sprake, waren de werkzaamheden nog niet verricht en was er zelfs nog geen opdracht aan [naam] verleend. Dit samenstel van feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van het hof tot geen andere conclusie leiden dan dat [appellant] NN op het verkeerde been heeft willen zetten ten aanzien van zijn recht op uitkering van het restantbedrag. [appellant] vraagt in de bedoelde e-mail met zoveel woorden om betaling daarvan (“zou het restantbedrag ook betaald kunnen worden? alvast bedankt.”), terwijl hij op dat moment zelfs nog geen opdracht aan [naam] had verstrekt. Anders dan [appellant] kennelijk meent, is voor opzet tot misleiding niet vereist dat NN daadwerkelijk was misleid of dat de kans daarop groot was. Het uitgangspunt dat NN alleen overgaat tot betaling van de andere helft van de schade indien de definitieve nota wordt overgelegd, is dan ook niet van belang.
10. Het hof acht de uitleg van [appellant] dat hij het restantbedrag alvast aan [naam] had willen voorschieten om de reparatie van de lekkage te bespoedigen niet aannemelijk, nu niet valt in te zien waarom hij dan - in geval van spoed - niet al mondeling of schriftelijk opdracht aan [naam] zou hebben gegeven om tot reparatie over te gaan (op basis van de beschikbare offerte) en daartoe een datum met [naam] zou hebben afgesproken. Daar komt nog bij dat [appellant] ook na de bedoelde email aan NN geen opdracht aan [naam] heeft gegeven om de reparatiewerkzaamheden (met spoed) te verrichten. Verder staat als onweersproken vast dat [appellant] op 17 november 2013 de brief van NN van 8 november 2013 ontvangen had, waarin hem was verzocht om een definitieve herstelnota, alvorens het restantbedrag zou worden uitbetaald. Het hof acht niet aannemelijk dat [appellant] de inhoud of betekenis van deze brief niet meer goed voor ogen zou hebben gehad, nu deze korte brief ten tijde van het betalingsverzoek nog van recente datum was en in niet mis te verstane bewoordingen is opgesteld. Bovendien valt niet in te zien waarom [appellant], als hij louter een (tweede) vooruitbetaling van NN wilde om het herstel van de lekkage te versnellen, hij dat dan niet als zodanig aan NN had kunnen vragen, in plaats van het voor te doen alsof hij [naam] al volledig betaald had. Dat [appellant] destijds in moeilijke (familie)omstandigheden verkeerde doet aan al het voorgaande niet af.
11. [appellant] stelt nog dat hij op 2 december 2013 een brief aan NN heeft verzonden (waarvan hij een kopie heeft overgelegd), met de mededeling dat vanwege administratieve problemen enkele betalingen niet goed zijn gegaan. NN betwist echter dat zij deze brief ontvangen heeft. De bewijslast daarvan rust op [appellant] en [appellant] heeft ter zake geen (gespecificeerd) bewijsaanbod heeft gedaan dat voldoet aan de hieraan in hoger beroep te stellen eisen. Deze brief zal daarom verder niet bij de beoordeling worden betrokken.
12. Nu het hof met de rechtbank van oordeel is dat [appellant] het bewuste betalingsverzoek aan NN heeft gedaan met de opzet NN te misleiden, is de vraag aan de orde welke gevolgen dit moet hebben. Vast staat dat NN de registratie van [appellant] in het externe verwijzingsregister van CIS inmiddels heeft laten verwijderen na een hernieuwde proportionaliteitstoets, zodat dit onderdeel van de vordering van [appellant] (die hij in hoger beroep als zodanig niet heeft gewijzigd) geen bespreking meer behoeft. Daarnaast heeft NN bij de bespreking van de zaak ten pleidooie, toegezegd dat zij ook de registratie van [appellant] bij het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminalteit (CBV) zal laten verwijderen. Het hof gaat ervan uit dat NN dit binnen bekwame tijd zal doen, zodat [appellant] (ook) geen belang meer heeft bij bespreking van dit onderdeel van het gevorderde. Ten aanzien van de registratie van [appellant] in de gebeurtenissenregistratie en het incidentenregister van NN geldt dat de hiervoor bedoelde opzettelijke misleiding naar het oordeel van het hof voldoende grond oplevert voor deze registraties en [appellant] overigens geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waarom dit (uitgaande van opzettelijke misleiding) anders zou zijn.
13. Aldus resteert de vraag of de onderhavige opzettelijke misleiding de beëindiging van de tussen partijen bestaande verzekeringsovereenkomsten rechtvaardigt. Te dien aanzien overweegt het hof als volgt.
14. Anders dan NN mogelijk meent (conclusie van antwoord onder 4.1. en 4.18), geldt voor het nemen van de verstrekkende maatregel van beëindiging van de onderhavige verzekeringsovereenkomsten (ook) een proportionaliteitstoets. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 7:940 lid 3 BW (laatste volzin), dat ingevolge art. 7:943 lid 2 BW van dwingend recht is. De verzekeraar kan volgens bedoelde bepaling slechts tussentijds opzeggen op de in de overeenkomst vermelde gronden welke van dien aard zijn dat gebondenheid aan de overeenkomst niet meer van de verzekeraar kan worden gevergd. De verzekeraar zal in dit verband zorgvuldig moeten overwegen of de omstandigheden voldoende ernstig zijn om opzegging te rechtvaardigen en moeten nagaan of in redelijkheid geen minder ingrijpende maatregel kan worden gevonden die evenzeer recht doet aan de belangen van beide partijen. Het hof is van oordeel dat de verstrekkende maatregel van beëindiging van de beide verzekeringsovereenkomsten, bezien in het licht van alle relevante feiten en omstandigheden, niet evenredig is aan de zwaarte van de onderhavige gebeurtenis, dat wil zeggen de opzettelijke misleiding door [appellant]. Daartoe is het volgende redengevend.
15. Het gaat hier om een eenmalig incident. [appellant] is, naar als onweersproken vast staat, circa 20 jaar bij NN verzekerd geweest zonder dat gesteld of gebleken is dat zich eerder een incident heeft voorgedaan. Verder staat vast dat [appellant], nadat NN hem om nadere uitleg had gevraagd over de gang van zaken rond de reparatie van de waterschade, niet gepersisteerd heeft in de misleiding, maar heeft medegedeeld dat [naam] nog niet betaald was en dat aan [naam] (nog) geen opdracht was verstrekt. Daarnaast betreft het hier een daadwerkelijke (water)schade in een woning, waarvan de omvang bovendien niet in geschil is en waarbij [appellant] als particuliere verzekerde (consument) in beginsel recht had op betaling van het bewuste (restant)bedrag, zij het pas na indiening van de definitieve nota van [naam]. Verder is van belang dat hier geen sprake is geweest van vervalsing of manipulatie van stukken of andere gegevensdragers, maar van het opwekken van de schijn van betaling door indiening van een op zichzelf niet vervalste printscreen van een betalingsopdracht (die echter niet is uitgevoerd). Bovendien gaat het bij deze verkeerde voorstelling van zaken om een vrij laag bedrag (het restantbedrag van de offerte van [naam], dat wil zeggen de helft van € 845 exclusief BTW). Tot slot is van belang dat NN niet heeft bestreden, dat [appellant] bij het afsluiten van nieuwe verzekeringen zal moeten vermelden dat hem verzekeringen zijn opgezegd om de door NN gehanteerde redenen, hetgeen in de praktijk er toe leidt dat [appellant] slechts tegen een hoge premie bij een gespecialiseerde verzekeraar dekking kan verkrijgen. Het grote belang van [appellant] bij de voortzetting van de verzekeringen is daarmee gegeven.
16. In het licht van dit alles, heeft NN naar het oordeel van het hof niet genoegzaam toegelicht waarom zij direct is overgegaan tot de zwaarste maatregel (beëindiging van de beide verzekeringsovereenkomsten), en waarom het nemen van een minder zware maatregel, zoals een schriftelijke waarschuwing en/of een verhoogd eigen risico (eventueel in combinatie met registratie van [appellant] in een of meer registers als voormeld) niet toereikend was, althans niet van NN kon worden gevergd. De enkele (algemene) stelling dat NN er op moet kunnen vertrouwen dat de verzekerde haar juiste en zo volledig mogelijke informatie verstrekt en dat NN hoofdzakelijk afhankelijk is van haar verzekerden voor wat betreft het verstrekken van gegevens, volstaat hiertoe niet.
17. Ter comparitie in eerste aanleg heeft Nationale Nederlanden nog aangevoerd dat het niet meewerken aan een spoedige afhandeling van de schade ook als ontbindingsgrond voor de verzekering geldt, dit ingevolge artikel 8.4 onder d van de polisvoorwaarden (de polisvoorwaarden ZPP, hof). Nu Nationale Nederlanden het niet tijdig meewerken aan een spoedige afhandeling van de schade niet (mede) aan haar besluit tot beëindiging ten grondslag heeft gelegd (het hof verwijst naar de brief van Nationale Nederlanden van 10 april 2014), is dit argument echter tardief. Overigens leest het hof een dergelijke verplichting niet in de bedoelde polisvoorwaarde en acht het hof deze beëindigingsgrond hoe dan ook onvoldoende gezien de problematische privéomstandigheden waarin [appellant] destijds verkeerde, welke (niet dan wel onvoldoende betwist; vergelijk onderdeel 4.10 conclusie van antwoord) van dien aard waren dat zij een spoedige afhandeling van de schade in de weg hebben gestaan.
18. De bewijsaanbiedingen over en weer dienen als te vaag (nu zij onvoldoende duidelijk zijn betrokken op toereikend geconcretiseerde stellingen) dan wel niet ter zake dienende (nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven) te worden gepasseerd.
19. Het hof komt tot de slotsom dat NN ten onrechte is overgegaan tot beëindiging van de beide verzekeringsovereenkomsten en dat de vordering van [appellant] tot het ongedaan maken van die beëindiging toewijsbaar is (overigens is ten pleidooie gebleken dat [appellant] tot nu toe geen nieuwe verzekeringen heeft afgesloten).
20. Met vernietiging van het bestreden vonnis, zal de vordering tot het ongedaan maken van de beëindiging van de verzekeringsovereenkomsten en tot het (ongewijzigd) herstellen van de verzekeringspolissen alsnog worden toegewezen, met dien verstande dat de daarbij gevorderde dwangsom zal worden gematigd en aan een maximum gebonden, als na te melden.
21. Nu partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof in deze zaak aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren, als hierna vermeld. ECLI:NL:GHDHA:2018:3943