Hof Den Haag 270617 hoger beroep in KG; bewijslast authenticiteit aanrijding rust op schade lijdende partij; vergoeding cascoschade afgewezen
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 270617 hoger beroep in KG; bewijslast authenticiteit aanrijding rust op schade lijdende partij; vergoeding cascoschade afgewezen
4 Beoordeling in hoger beroep
4.1.
In deze zaak is in geschil of de door [appellant] gestelde schade het gevolg is van een authentieke (dat wil zeggen: niet-geënsceneerde) aanrijding, zoals [appellant] heeft gesteld en Aegon en Allianz hebben bestreden. Het hof zal moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van [appellant] op Allianz en op Aegon voldoende aannemelijk is. Daarbij zal het geen acht slaan op de door de verzekeraars in hoger beroep overgelegde producties en het daarop gebaseerde aanvullende verweer. Deze stukken, waarover [appellant] zich (nog) niet heeft uitgelaten, zijn niet van beslissend belang voor de uitkomst van de zaak.
4.2.
In debat is allereerst op wie de bewijslast rust ten aanzien van de authenticiteit van de aanrijding. [appellant] stelt zich op het standpunt dat Allianz en Aegon met hun stelling dat sprake is van een geënsceneerde aanrijding een bevrijdend verweer voeren en daarom de bewijslast dragen van die stelling. Allianz en Aegon voeren daarentegen aan dat [appellant] zich beroept op de rechtsgevolgen van het bestaan van een verzekerd evenement, bestaande in schade als gevolg van een onzeker voorval (de beweerde authentieke aanrijding). Het hof acht de door Aegon en Allianz bepleite bewijslastverdeling juist en overweegt daartoe het volgende. Met betrekking tot Aegon als WAM-verzekeraar heeft op grond van artikel 3 lid 1 WAM als verzekerd voorval te gelden de aansprakelijkheid voor de aanrijding, hetgeen in een geval als dit betekent dat vereist is dat de aanrijding aan een (werkelijk gemaakte) verkeersfout van [bestuurder 2] is te wijten. Ten aanzien van Allianz als cascoverzekeraar is van belang dat in de polisvoorwaarden voor dekking mede als eis is gesteld dat het moet gaan om een “onverwachte en plotselinge gebeurtenis”, terwijl een geënsceneerde aanrijding niet als onverwacht is aan te merken. Dit alles brengt mee dat [appellant] tegenover beide verzekeraars voldoende onderbouwd moet stellen en – bij betwisting – in een eventuele bodemprocedure moet bewijzen dat zich een authentiek ongeval heeft voorgedaan.
4.3.
Voor de uitkomst van dit kort geding – welke procedure zich niet leent voor bewijslevering –, is deze bewijslastverdeling overigens niet doorslaggevend. Ook ingeval de bewijslast zou rusten op Allianz en Aegon, is het hof van oordeel dat zij voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de aanrijding is geënsceneerd. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende omstandigheden, waarop Allianz en Aegon hun verweer hebben gegrond en waarvan een aantal ook is genoemd in het bestreden vonnis. Bij de bespreking daarvan zal het hof ook de in grief I vervatte stellingen betrekken.
- [appellant] en [bestuurder 2] wonen vlak bij elkaar, terwijl de aanrijding heeft plaatsgevonden ter hoogte van Harderwijk. Deze omstandigheid draagt bij aan het oordeel dat de aanrijding is geënsceneerd; hun verklaring dat zij elkaar niet kennen, volstaat in het licht van de hierna genoemde omstandigheden dus niet.
- [bestuurder 2] heeft verklaard dat hij via Nijmegen op weg was naar Tilburg om zijn zoon te helpen met een verhuizing. Vast staat echter dat de kortste route vanuit Lelystad naar Tilburg 135 km is, terwijl de route via Nijmegen uitkomt op 191 km. [bestuurder 2] heeft voor de keuze voor deze veel langere route geen duidelijke reden genoemd, hetgeen – mede in het licht van de overige omstandigheden – afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring en daarmee aan [appellant]’ stelling dat sprake is van een authentieke aanrijding.
- De verklaring van [bestuurder 2] dat hij tijdens de rit niet heeft stilgestaan is niet in overeenstemming met de ritregistratie die uitwijst dat de bus tussen Harderwijk en Uddel zes minuten heeft stilgestaan.
- Het nadere onderzoek van Dekra wijst erop dat de brandweer na de aanrijding alleen twee accukabels heeft doorgesneden en niet ook de kabelboom. [appellant] heeft in hoger beroep weliswaar aangevoerd dat de brandweer aanvankelijk heeft verklaard alle kabels te hebben doorgeknipt, maar de bevelvoerder [bevelvoerder] heeft in tweede instantie uitdrukkelijk verklaard dat alleen de twee accukabels zijn doorgeknipt. Onduidelijk is dus gebleven wie de kabelboom van het motormanagementsysteem – als gevolg waarvan geen informatie over de toedracht van het ongeval en de snelheid van de auto verkregen kon worden – heeft doorgesneden. Nog daargelaten dat dit vragen oproept, temeer in het licht van het gegeven dat [appellant] van oorsprong autotechnicus is, wijst het hof erop dat in elk geval niet kan worden vastgesteld dat [appellant], zoals hij heeft verklaard, kort voor de aanrijding met een snelheid van 80 km heeft gereden.
- Evenmin zijn er remsporen aangetroffen die de juistheid van de door [appellant] gestelde snelheid aantonen. Ook indien juist is dat, zoals [appellant] heeft gesteld, door het in de auto aanwezige ABS systeem remsporen niet of nauwelijks zichtbaar zijn, dan neemt dat niet weg dat ook door de afwezigheid van remsporen in dit geval niet – in positieve zin – kan worden vastgesteld dat door [appellant] vanuit een hoge snelheid is geremd.
- [appellant] heeft in eerste aanleg aanvankelijk gesteld dat hij de auto schadevrij heeft gekocht en dat eventuele schade voor de aankoop is gerepareerd zonder dat hij dat wist (dagvaarding onder 5.3.3.2 en 5.3.4.2). Uit het door Allianz en Aegon in eerste aanleg overgelegde keuringsrapport van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) van 20 april 2015 blijkt echter dat de uit Duitsland ingevoerde auto schade had aan onder meer de bumper voor en achter, de kofferdeksel en de verlichting voor en achter rechts, terwijl Allianz en Aegon onbestreden hebben gesteld dat voor een goedkeuring van de RDW niet alle schade hersteld hoeft te worden (pleitnota eerste aanleg onder 15). Allianz en Aegon hebben op goede gronden de juistheid van [appellant]’ stelling dat hij onbekend was met eventuele schade, in twijfel getrokken. Afgaande op de door [appellant] overgelegde aankoopfactuur is de auto immers gekocht bij Flevogroep B.V, die, zoals Allianz en Aegon in eerste aanleg onbestreden hebben gesteld, een dochteronderneming is van Ibis Holding B.V – de kennelijke invoerder van de auto – waarvan [appellant] zelf sinds mei 2015 de gemachtigde was.
- Vergelijking van de foto’s die van de auto zijn gemaakt vóór de RDW-keuring (productie 6 in eerste aanleg aan de zijde van Allianz en Aegon en productie 1 bij memorie van grieven, in de memorie van antwoord vergroot weergegeven op pagina 21 en 22) en ná de aanrijding (zie onder meer de foto’s die zijn gevoegd bij het door Allianz en Aegon als productie 9 in eerste aanleg overgelegde rapport van Dekra van 7 januari 2016) lijkt er bovendien op te wijzen dat de auto na de aanrijding op dezelfde plekken (de achterklep en de bumper) is beschadigd als voor de RDW-keuring. Daaraan doen de door [appellant] overgelegde stukken in onvoldoende mate af. De door hem in eerste aanleg overgelegde foto’s van een Mercedes van hetzelfde type, waarop een nummerbord met hetzelfde kenteken is bevestigd – op welke auto geen schade is te zien –, geven geen zekerheid over de vraag of het hier om dezelfde auto gaat als waarmee de aanrijding heeft plaatsgevonden. Evenmin kan uit de door [appellant] in hoger beroep overgelegde reparatiefactuur van 19 juni 2016, waarvan de echtheid gemotiveerd door Allianz en Aegon is bestreden, worden afgeleid dat de bij invoer geconstateerde schade aan de auto voorafgaand aan de dag van de aanrijding is gerepareerd.
- [appellant] heeft gesteld dat hij en zijn bijrijder K als gevolg van de aanrijding volledig arbeidsongeschikt zijn geraakt, maar uit de door hem overgelegde medische stukken – een brief van Medi Themis van 18 mei 2016, door [appellant] in eerste aanleg overgelegd als productie 5 – blijkt dat er geen objectief medisch letsel is geconstateerd.
4.4.
De hiervoor genoemde omstandigheden, in samenhang met elkaar beschouwd, doen zoveel twijfel rijzen over de gestelde authenticiteit van de aanrijding, dat Allianz en Aegon naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de aanrijding is geënsceneerd.
4.5.
Op bovenstaande overwegingen stuit grief I dus af.
4.6.
Met grief II bestrijdt [appellant] de juistheid van het door de voorzieningenrechter gegeven oordeel onder 4.7 van het bestreden vonnis. Dit oordeel houdt in dat niet is uit te sluiten dat Aegon een beroep op dwaling toekomt, zodat zij niet is gehouden aan de erkenning van aansprakelijkheid. [appellant] heeft aangevoerd dat Aegon ten tijde van de erkenning volledig op de hoogte was van alle relevante feiten en omstandigheid en zij daarom niet met succes een beroep kan doen op dwaling. Ook deze grief kan niet slagen. Aegon is niet aan haar erkenning gebonden als komt vast te staan dat zij tot die erkenning is gekomen onder invloed van bedrog (artikel 3:44 BW; vergelijk in dit verband ECLI:NL:GHDHA:2015:2546). Naar het voorlopig oordeel van het hof wijzen de door [appellant] aan Aegon verstrekte inlichtingen, gezien de daarin vervatte onwaarschijnlijkheden en ongerijmdheden, op bedrog. Het hof komt in dit kort geding dan ook tot het oordeel dat niet is uit te sluiten dat Aegon in een eventuele bodemprocedure ten aanzien van de erkenning van aansprakelijkheid met succes een beroep kan doen op bedrog.
4.7.
Het hof komt dan ook, net als de voorzieningenrechter, tot het oordeel dat de geldvordering niet toewijsbaar is.
4.8.
De voorzieningenrechter heeft voorts overwogen dat nu de geldvordering niet toewijsbaar is, ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Tegen dat oordeel komt [appellant] in grief III op, onder aanvoering van het betoog dat Aegon in ieder geval de incassokosten moet vergoeden nu zij de aansprakelijkheid heeft erkend. Ook deze grief kan niet slagen. Afwijzing van de vordering tot vergoeding van de cascoschade brengt mee dat in kort geding ook geen grond bestaat voor toewijzing van de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten. Voor zover [appellant] met deze grief bedoelt dat de aanvankelijke erkenning een vergoeding van de buitengerechtelijke kosten rechtvaardigt, faalt de grief evenzeer. Het oordeel dat deze erkenning mogelijk met succes kan worden vernietigd op grond van bedrog staat al aan toekenning van de vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten in de weg.
4.9.
Met grief IV komt [appellant] op tegen het onder 4.10 van het bestreden vonnis vervatte oordeel dat de verwerking van de gegevens over [appellant] noodzakelijk is voor de gerechtvaardigde belangen van Allianz. Deze grief bevat geen zelfstandige klacht maar bouwt voort op de eerdere grieven en deelt het lot daarvan.
4.10.
Ook grief V dat betrekking heeft op het oordeel dat sprake is van een restitutierisico, bouwt voort op de eerdere grieven en kan om die reden niet slagen.
4.11.
Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat alle grieven falen. Of [appellant] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, hetgeen door Allianz en Aegon – ook in appel – is bestreden, kan daarom in het midden blijven. ECLI:NL:GHDHA:2017:2440