PHR 131120 (Hartlief) Ene oorzaak (storm) valt onder verzekeringsdekking, andere oorzaak (hagel) niet
- Meer over dit onderwerp:
PHR 131120 (Hartlief) Ene oorzaak (storm) valt onder verzekeringsdekking, andere oorzaak (hagel) niet
[eisers] exploiteren een varkensbedrijf. Op 23 juni 2016 zijn zij getroffen door een zogenoemde supercel: een fikse storm die met grote hagelstenen gepaard is gegaan. Een aantal van hun bedrijfsgebouwen is hierdoor beschadigd geraakt. In dit verband hebben zij een beroep gedaan op hun bij Interpolis lopende verzekering. Interpolis heeft uitkering geweigerd, omdat sprake zou zijn van hagelschade en [eisers] bij het afsluiten van de verzekering niet voor de module ‘hagel’ heeft gekozen. Volgens [eisers] moet de schade worden aangemerkt als stormschade, waarvoor de verzekering wel dekking biedt. Bovendien zou, zelfs als sprake is van hagelschade, de storm als de rechtens relevante oorzaak (de ‘dominant cause’) van de schade moeten worden aangemerkt. Zonder de storm zouden de hagelstenen immers niet zo groot zijn geworden en niet zo hard hebben ingeslagen.
De rechtbank en het hof hebben de vorderingen van [eisers] afgewezen. Volgens het hof omvat het begrip ‘stormschade’ niet mede de schade als gevolg van hagelstenen (ongeacht hun grootte) die met een flinke storm (de supercel) naar beneden komen. Toepassing van de dominant cause-leer heeft het hof tot het oordeel gebracht dat de geconstateerde schade als het gevolg van de hagel moet worden aangemerkt (en dus niet (mede) als gevolg van de storm).
(.... red. LSA LM)
3
Het cassatiemiddel
3.1
De procesinleiding van [eisers] vangt aan met een inleiding (randnummers 1.1 tot en met 1.4). In randnummer 1.2 geven [eisers] een samenvatting van het oordeel van het hof. Deze samenvatting houdt in, verkort weergegeven, dat het hof heeft geoordeeld dat de verzekering van [eisers] dekking biedt voor schade door storm, maar niet voor schade door (enkel) hagel en dat het hof heeft geoordeeld dat:
(i) de ijsbollen die tijdens de supercel zijn ontstaan, ‘hagel’ vormen, omdat naar algemeen spraakgebruik onder ‘hagel’ zou moeten worden verstaan iedere vorm van neerslag in de vorm van ijsklompen/ijskorrels ongeacht de grootte (rov. 2.9); en
(ii) de ijsbollen ook als de rechtens relevante oorzaak van de schade van [eisers] zijn aan te merken, omdat in een door Interpolis overgelegd rapport op basis van het schadebeeld is geconstateerd dat de gaten en deuken het gevolg zijn van hagel en een gemiddeld persoon met gezond verstand op grond van deze geconstateerde schade tot dezelfde conclusie zou komen (rov. 2.14).
3.2
[eisers] bestrijden deze oordelen van het hof. Volgens [eisers] heeft het hof zijn uitleg van het begrip ‘hagel’ ten onrechte gebaseerd op wat het algemeen spraakgebruik zou inhouden in plaats van op de definitie in de verzekeringsvoorwaarden (“neerslag in de vorm van ijskorrels”). In dit verband merken [eisers] op dat zij hebben betoogd dat ijsbollen tot 10 cm doorsnee niet als ‘korrels’ kunnen worden aangemerkt. Daarnaast heeft het hof volgens [eisers] miskend dat het schadebeeld niet bepalend is voor de rechtens relevante oorzaak van de schade, althans is het zonder afdoende motivering voorbijgegaan aan het standpunt van [eisers] dat hier de storm de dominante oorzaak is van (in ieder geval een belangrijk deel van) de schade. Zonder de supercel waren de ijsbollen van deze omvang immers niet ontstaan en waren zij ook niet ingeslagen op de wijze waarop dat op 23 juni 2016 is gebeurd.
3.3
Vervolgens merken [eisers] op dat ook andere verzekerden rechtszaken hebben gevoerd over de schade door de supercel en dat rechters tot uiteenlopende uitspraken zijn gekomen, in het bijzonder met betrekking tot de rechtens relevante oorzaak van de schade.15 [eisers] wijzen er in dit verband op dat Uw Raad vooralsnog geen uitspraak heeft gedaan over ‘de leer van de rechtens relevante oorzaak’ of ‘de dominant cause-leer’. De onderhavige zaak zou Uw Raad de kans bieden om hierover uitsluitsel te geven.
3.4
[eisers] zetten er ook in cassatie op in dat hun schade is veroorzaakt door storm en daarmee door een op de verzekering gedekt evenement. In dit verband hebben zij twee pijlen op hun boog. In de eerste plaats zou het hof een onjuiste uitleg aan het begrip hagel hebben gegeven (onderdeel 2). In de tweede plaats heeft het hof volgens [eisers] ten onrechte geoordeeld dat de hagel als rechtens relevante oorzaak van de schade moet worden aangemerkt (onderdeel 3). Deze conclusie is gebaseerd op het oordeel van het hof dat de dominant cause-leer moet worden toegepast in de onderhavige zaak (rov. 2.13) en dat een gemiddeld persoon met gezond verstand de geconstateerde schade niet zal beschouwen als het gevolg van de storm maar van de hagel (rov. 2.14).
3.5
Het belang van de onderhavige zaak is vooral gelegen in onderdeel 3 dat het oordeel van het hof dat in deze zaak de dominant cause-leer moet worden toegepast (rov. 2.13), aan de kaak stelt. Omdat causaliteitskwesties zoals die in de onderhavige zaak aan de orde zijn, vaker rijzen en het beeld in feitenrechtspraak en literatuur niet eenduidig is, ga ik hierna in paragraaf 4 eerst uitgebreid in op causaliteit in het verzekeringsrecht.
3.6
Deze paragraaf begint met een inleiding (randnummers 4.1 tot en met 4.6). Daarop volgt een bespreking van het […] /Unigarant-arrest, waaruit, kort samengevat, volgt dat in causaliteitskwesties als de onderhavige de (inhoud van de) verzekeringsovereenkomst vooropstaat (randnummers 4.7 tot en met 4.13). Vervolgens worden verschillende causaliteitsleren besproken die in het verzekeringsrecht een rol spelen (of hebben gespeeld) en die inspiratie kunnen geven in het kader van uitleg van de overeenkomst of een rol kunnen spelen langs de weg van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (randnummers 4.15 e.v.), waaronder de causa remota-leer (randnummers 4.21 tot en met 4.25), de leer van de toerekening naar redelijkheid (randnummers 4.26 tot en met 4.49) en de causa proxima-leer, waaruit de dominant cause-leer is voortgekomen (randnummers 4.54 tot en met 4.72). Hierna besteed ik aandacht aan oplossingen die in de literatuur naar voren zijn gebracht voor het probleem van samenwerkende oorzaken (randnummers 4.73 tot en met 4.83). Het gaat daarbij in het bijzonder om het geval waarin bijvoorbeeld twee oorzaken tot schade hebben geleid en één van de oorzaken wel onder de verzekeringsdekking valt, maar de andere niet. Ik sluit af met een eindbalans (randnummers 4.88 tot en met 4.93).
3.7
De lezer die geen tijd heeft om alles te lezen of zich in het algemeen reeds voldoende geïnformeerd acht, kan zich richten op de randnummers 4.14, randnummers 4.50-53, 4.72 en randnummers 4.84-4.93). Dan wordt hem of haar ook duidelijk waar ik sta.
(...)
(iii) Tussenconclusie: inhoud en strekking van de verzekeringsovereenkomst staan voorop
4.14
Het [ ... ] /Unigarant-arrest leert dat bij de beoordeling of een in een verzekering vereist29 causaal verband aanwezig is, de voor (wettelijke) aansprakelijkheid geldende leer van de toerekening naar redelijkheid (art. 6:98 BW) niet aan de orde is. Het gaat om het in de verzekeringsovereenkomst verlangde causaal verband. Bij de beantwoording van de vraag of het in de verzekeringsovereenkomst verlangde causaal verband aanwezig is, komt het, zoals Uw Raad het heeft verwoord, “in de eerste plaats aan op inhoud en strekking van die overeenkomst en, zo daarover geschil bestaat, op uitleg van die overeenkomst.”30
(....)
c. Tussenconclusie: verdeeldheid over rol en betekenis van toerekening naar redelijkheid in het verzekeringsrecht
4.50
Aanvankelijk gold in het Nederlandse verzekeringsrecht de causa remota-leer. Deze leer hield in dat als ‘de’ oorzaak moet worden aangewezen de oorzaak die in de tijd het meest ver van het gevolg is verwijderd en waarvan redelijkerwijs was te verwachten dat die het gevolg teweeg zou brengen. In de literatuur werd opgemerkt dat deze theorie niet meer is dan een variant op de leer van de adequate veroorzaking.
4.51
Nadat rond 1970 in het aansprakelijkheidsrecht de leer van de adequate veroorzaking werd vervangen door de toerekening naar redelijkheid, ontstond in de verzekeringsrechtelijke literatuur discussie over de toepassing van deze nieuwe leer in het verzekeringsrecht. Mijnssen, Dorhout Mees (de grootvader) en Dommering-van Rongen toonden zich hier voorstanders van. Hierbij past wel een belangrijke kanttekening: ook bij hen stonden de (inhoud en strekking van de) verzekeringsovereenkomst en de bedoeling van partijen voorop (toerekening in het licht van de verzekeringsovereenkomst). In latere verzekeringsrechtelijke literatuur doelt men met toerekening naar redelijkheid op (analogische) toepassing van de in het schadevergoedingsrecht leidende toerekening naar redelijkheid die in de rechtspraak van Uw Raad tot ontwikkeling is gebracht en sterk in het teken staat van meer of minder ruime toerekening (wel of geen toerekening van gevolgen die buiten de lijn der verwachtingen liggen).
4.52
Sinds het [ ... ] /Unigarant-arrest wordt in de literatuur algemeen aangenomen – terecht – dat het bij de beantwoording van de vraag of het in de verzekeringsovereenkomst verlangde causaal verband aanwezig is, in de eerste plaats aankomt op, zoals Uw Raad het heeft verwoord, “inhoud en strekking van die overeenkomst en, zo daarover geschil bestaat, op uitleg van die overeenkomst.” Men blijft echter in de literatuur een mogelijkheid zien voor toepassing van de leer van toerekening naar redelijkheid, juist in het kader van de door […] /Unigarant verlangde uitleg en anders via de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW). In het oog springt dat daarbij nadrukkelijk wordt gedacht aan differentiatie al gelang naar de aard van de verzekering. Bij aansprakelijkheidsverzekering en de schadeverzekering voor inzittenden wordt daarbij bijvoorbeeld gedacht aan toerekening naar redelijkheid in de zin van art. 6:98 BW, terwijl bij andere verzekeringen, objectverzekeringen bijvoorbeeld wordt gedacht aan de leer van de adequate veroorzaking en de hierna nog te bespreken dominant cause-leer. Hierna zal ik nog uitwerken dat ik wel heil zie in een verzekeringsrechtelijke variant van de toerekening naar redelijkheid, waarin dan plaats is voor de zojuist genoemde differentiatie (randnummer 4.89).
4.53
Duidelijk is dat niet iedereen van toepassing van de leer van toerekening naar redelijkheid in het verzekeringsrecht gecharmeerd is. Brouwer en Wansink en Van Tiggele-van der Velde zien daar eigenlijk hooguit beperkte ruimte voor. Dit heeft volgens mij mede te maken met hun voorkeur voor de dominant cause-leer, die nu besproken zal worden. De oorsprong van deze leer ligt in de causa proxima-leer.
(....)
4.72
Ik ben zelf geen aanhanger van de dominant cause-leer. Het in dit verband centraal gestelde common sense-criterium geeft te weinig richting.119 Wat met de dominant cause-leer wordt bereikt, het aanwijzen van een ‘rechtens relevante oorzaak’ in het geval meerdere oorzaken zich aandienen, kan bovendien net zo goed binnen een op verzekering toegespitste toerekening naar redelijkheid.120 Ik wijs in dit verband ook op de wankele basis van de leer waar het om het Nederlandse recht gaat: een richtinggevende uitspraak van Uw Raad is er niet. Op dit punt zit ik dus op eenzelfde spoor als Mendel en Engel (randnummer 4.70 hiervoor). Het is vooral een aantal schrijvers dat zich sterk maakt voor de dominant cause-leer en dat, het moet gezegd, met enig succes, want in verschillende rechterlijke uitspraken wordt de leer als bepalend aangemerkt. In de eindbalans kom ik hierop nog terug.
(....)
(vi) Tussenconclusie: verdeeldheid over een eventuele proportionele oplossing
4.84
Het is niet eenvoudig een adequate stand van zaken op dit punt te geven. In de eerste plaats is lastig dat verschillende schrijvers het probleem van samenwerkende oorzaken in het verzekeringsrecht op uiteenlopende wijze aanduiden en derhalve ook verschillende gevallen op het oog hebben. Hierdoor is onzeker in hoeverre de bedoelde schrijvers het eens/oneens zijn met elkaar.
4.85
Daarbij komt dat de in dit verband voorgestelde oplossingen uiteenlopen. Opvallend is dat voorstanders van de dominant cause-leer (Van Huizen, Hendrikse en Brouwer), nadrukkelijk een proportionele oplossing voor mogelijk houden. Dit is opmerkelijk, omdat de dominant cause-leer in beginsel leidt tot een zoektocht naar de dominant cause waaraan de schade vervolgens geheel wordt toegerekend.144 Daarbij past een proportionele oplossing alleen als men aanvaardt dat de uitkomst van een zoektocht naar de dominant cause kan zijn dat de schade is veroorzaakt door meerdere dominant causes. Men komt dan echter in de knel met de kern van de leer: als meerdere oorzaken in gelijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade, is geen daarvan werkelijk ‘dominant’.
4.86
Verder springt in het oog dat verschillende auteurs (Dorhout Mees, zowel de grootvader als de kleinzoon, maar ook Mijnssen en Blom), die toepassing van de leer van toerekening naar redelijkheid voorstaan of deze, rekening houdend met de aard van de verzekering, op zijn minst voor mogelijk houden,145 eigenlijk geen ruimte zien voor een proportionele oplossing, omdat er in de praktijk altijd één oorzaak zou zijn aan te wijzen. Juist de leer van de redelijke toerekening zou echter ruimte bieden voor een proportionele oplossing; dat is in ieder geval ook het geval bij toerekening naar redelijkheid in het schadevergoedingsrecht.146
4.87
Categorisch afwijzen van de mogelijkheid van een proportionele oplossing ligt, aangenomen dat de verzekeringsovereenkomst zich daartegen niet duidelijk verzet, wat mij betreft niet voor de hand in een tijd waarin op de maat van het geval gesneden tussenoplossingen wind in de zeilen hebben, niet alleen in het schadevergoedingsrecht, maar ook in het contractenrecht.147 Ik kom hierop zo dadelijk terug.
(vii) Eindbalans
4.88
Als we de balans nu opmaken, is duidelijk dat het [ ... ] /Unigarant-arrest vooropstaat, ook in het geval van samenwerkende oorzaken.148 Bij de beantwoording van de vraag of het in de verzekeringsovereenkomst verlangde causaal verband aanwezig is, komt het, zoals Uw Raad het heeft verwoord, “in de eerste plaats aan op inhoud en strekking van die overeenkomst en, zo daarover geschil bestaat, op uitleg van die overeenkomst.” In lastige gevallen, waarin men er met dit richtsnoer niet uitkomt, zal men, juist in het kader van de door het [ ... ] /Unigarant-arrest gevraagde uitleg of langs de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, kunnen terugvallen op een causaliteitstheorie, waarvan er meerdere zijn: de causa remota-leer (een adequatietheorie), de leer van de toerekening naar redelijkheid, de causa proxima-leer en de daaruit voortgekomen leer van de dominant cause. Niet gezegd kan worden dat onder het huidige recht één van deze theorieën, met uitsluiting van de andere, toegepast moet worden.149
4.89
Niettemin zou de leer van de toerekening naar redelijkheid kunnen worden aangemerkt als ‘de’ leer die, in lastige gevallen, moet worden toegepast.150 Ik stel me hierbij dan een verzekeringsrechtelijke variant van deze leer voor, waarbij schade wordt toegerekend aan een of meerdere oorzaken in het licht van de (bepalingen van de) verzekeringsovereenkomst, dus in het licht van de (al dan niet geobjectiveerde) bedoelingen en verwachtingen van de verzekeraar en de verzekeringnemer. De aard van de verzekering kan hierbij een rol spelen. Dit zou goed passen bij de centrale overweging van Uw Raad in het [ ... ] /Unigarant-arrest. Zo’n theorie biedt ook ruimte voor differentiatie: bij de aansprakelijkheidsverzekering en de schadeverzekering voor inzittenden kan men bijvoorbeeld het accent leggen op de toerekening naar redelijkheid zoals art. 6:98 BW die meebrengt, terwijl men bij andere verzekeringen, bijvoorbeeld bij de CAR-verzekering, het accent kan leggen op de causa proxima. Voor een dergelijke differentiatie, die nu reeds aanhangers heeft, is het aanvaarden van de door mij genoemde overkoepelende variant van de toerekening naar redelijkheid niet nodig. Zelf zie ik er vanuit een ordeningsperspectief wel voordelen aan verbonden.
4.90
Ik constateer echter dat de toerekening naar redelijkheid bij een aantal auteurs weerstand, ontmoet. Dat komt volgens mij doordat zij, anders dan Dorhout Mees en Mijnssen, bij toerekening naar redelijkheid niet denken aan redelijke toerekening in het licht van de verzekeringsovereenkomst, maar aan de (rechtspraak in het kader van) de toerekening naar redelijkheid ex art. 6:98 BW. Tegen deze achtergrond verbaast het niet dat de dominant cause-leer aan populariteit lijkt te winnen, zoals eerder al door Overes151 en Brouwer152 is geconstateerd. Bij deze ontwikkeling kan wel een enkele kanttekening worden geplaatst. Bij deze leer speelt bijvoorbeeld het gezond verstand een belangrijke rol – hetgeen, als gezegd, haar toenemende populariteit lijkt te verklaren (het lijkt als waarborg voor het bereiken van billijke resultaten te worden gezien) –, maar zoals in de literatuur al is opgemerkt, wordt het gezond verstand bij toepassing van andere causaliteitsleren, zoals de leer van de toerekening naar redelijkheid, uiteraard niet uitgeschakeld. Daarbij komt dat men in de Engelse literatuur heeft geconstateerd dat het common sense-criterium weinig richting geeft (Arnould, randnummer 4.60 hiervoor153). Dit is van belang: een verwijzing naar het gezond verstand biedt niet noodzakelijk een goed, onderscheidend criterium. Het is dan nog steeds mogelijk dat men van mening verschilt over wat het gezond verstand meebrengt. Het common sense-criterium is voor mij daarom geen overtuigend argument om voor de dominant cause-leer te kiezen.154
4.91
Een tweede kanttekening betreft de basis voor toepassing van de dominant cause-leer in het Nederlandse recht. Anders dan in de literatuur naar voren is gebracht (door Brouwer en door Wansink en Van Tiggele-van der Velde), heeft Uw Raad in het Che Guavara-arrest niet voor deze leer gekozen, ook niet impliciet. Het Che Guavara-arrest kan dus niet dienen als basis voor de (toepassing van de) dominant cause-leer in het Nederlandse recht. Niet ontkend kan worden dat in de feitenrechtspraak inmiddels toepassing aan deze leer wordt gegeven,155 maar in de betreffende uitspraken wordt uitdrukkelijk of impliciet dan weer steun gezocht in de verzekeringsrechtelijke literatuur, die weliswaar ook aanhangers van de dominant cause-leer kent, maar zeker niet alleen van deze leer.156
4.92
Ten slotte verdient opmerking dat ook voorstanders van de dominant cause-leer wel degelijk ruimte zien voor een rol van de toerekening naar redelijkheid (in de schadevergoedingsrechtelijke zin), namelijk bij aansprakelijkheidsverzekering en schadeverzekering voor inzittenden (randnummers 4.38 en 4.49 hiervoor).
4.93
Ook bij de afwikkeling van schade die meer dan één oorzaak heeft, terwijl niet elke oorzaak gedekt is, is de inzet eerst en vooral, aan de hand van (inhoud en strekking van) de verzekeringsovereenkomst en zo nodig met behulp van een normatieve causaliteitsleer, te bepalen of het geval moet worden gezien als ‘gedekte oorzaak’ of als niet onder de dekking vallend evenement. Het debat heeft daarmee een zeker alles-of-niets-karakter.157 Toch hebben we geconstateerd dat een gedeeltelijke uitkering in verschillende periodes en onder verschillende leren als een mogelijke uitkomst werd gezien. Dat lijkt mij terecht, juist ook in de huidige tijd die gekenmerkt wordt door een sterkere belangstelling voor op de maat van het geval gesneden tussenoplossingen ten koste van alles-of-niets-benaderingen dan ooit.158 Wat mij betreft is er ruimte om de schade in de gevallen waar we het hier over hebben aan meer dan één van de betrokken oorzaken toe te rekenen, zodat, als één van die oorzaken buiten de dekking valt, een gedeeltelijke uitkering mogelijk is. Dat dit eerder uitzondering dan regel is, omdat het meestal in het licht van de verzekeringsovereenkomst wel mogelijk zal zijn om de schade redelijkerwijs aan één van de oorzaken toe te rekenen (zodat er geen recht op uitkering bestaat of juist wel als de desbetreffende oorzaak binnen de dekking valt), doet hieraan niet af. Of daadwerkelijk ruimte bestaat voor een gedeeltelijke uitkering, zal uiteindelijk vooral afhangen van de (bepalingen van de) verzekeringsovereenkomst en daarmee van de (al dan niet geobjectiveerde) bedoelingen en verwachtingen van verzekeraar en verzekeringnemer (die mede door de aard van de verzekering zullen worden bepaald).
(...)
Slotsom
5.57
De slotsom luidt dat alle klachten falen.
5.58
Het cassatieberoep moet dus worden verworpen. In deze zaak heeft het hof de dominant cause-leer toegepast en, zo heb ik hiervoor in randnummer 5.47 betoogd, mogen toepassen. Het aldus bereikte resultaat is echter niet van toepassing van die leer afhankelijk. Voor [eisers] betekent deze uitkomst dat zij geen dekking hebben voor de schade veroorzaakt door de hagelstenen. Deze uitkomst lijkt mij gelet op de inhoud van de specifieke contractuele verhouding (storm gedekt, niet gekozen voor de hagelmodule) uiteindelijk ook juist. Ook wanneer toepassing van de dominant cause-leer buiten beeld zou blijven, zou deze uitkomst via uitleg of, zo nodig, een andere causaliteitsleer zoals de toerekening naar redelijkheid (in een verzekeringsrechtelijke variant), bereikt (kunnen) worden.ECLI:NL:PHR:2020:1078