Rb Zeeland-West-Brabant 220415 onterechte schorsing en beëindiging autoverzekering vanwege achterstallige premie; niet voldaan aan art. 7:934 BW
- Meer over dit onderwerp:
Rb Zeeland-West-Brabant 220415 onterechte schorsing en beëindiging autoverzekering vanwege achterstallige premie; niet voldaan aan art. 7:934 BW
4 De beoordeling
4.1
Vast staat dat de automatische incasso voor de premiebetaling van de autover-zekering van [eiser] over de periode 12 maart 2012 tot 12 april 2012 door [gedaagde] op 12 maart 2012 niet heeft kunnen plaatsvinden en dat betaling voor die periode door [eiser] ook na 12 maart 2012 is uitgebleven.
4.2
In artikel 7:934 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald: “Het niet nakomen van de verplichting tot betaling van de vervolgpremie kan eerst leiden tot beëindiging of schorsing van de verzekeringsovereenkomst of de dekking, nadat de schuldenaar na de vervaldag onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van 14 dagen, aanvangende de dag na aanmaning.”
4.3
[gedaagde] stelt dat zij [eiser] heeft aangemaand met de hierboven onder 3.3 genoemde e-mails van 28 maart 2012, 12 april 2012 en 25 april 2012, en dat zij vervolgens - toen betaling uit bleef - de in rechtsoverweging 2 onder f. genoemde schorsingsbrief van 2 mei 2012 aan [eiser] heeft gezonden, gevolgd op 18 mei 2012 door de in rechtsoverweging 2 onder g. genoemde beëindigingsbrief.
4.4
[eiser] betwist dat hij de genoemde e-mails en brieven heeft ontvangen. De brieven van [gedaagde] van 2 mei 2012 en 18 mei 2012 zijn ook gericht aan een adres waar [eiser] op dat moment niet meer woonde en ingeschreven stond. Verder is volgens [eiser] ook uit niets gebleken dat hij een aanmaning heeft ontvangen die voldoet aan de inhoudelijke vereisten van artikel 7:934 BW voor schorsing of beëindiging.
4.5
De kantonrechter stelt voorop dat op [gedaagde] de stelplicht en bewijslast rust, nu zij zich beroept op het rechtsgevolg van het (verzenden en) ontvangen van de e-mails en de brieven, namelijk de werking van artikel 7:934 BW en de schorsing en de beëindiging van de verzekering.
4.6
Vast staat dat de premie-incasso bij [gedaagde] een geautomatiseerd proces is en dat afdrukken van de e-mails van 28 maart 2012, 12 april 2012 en 25 april 2012 door [gedaagde] niet kunnen worden verstrekt. Wel heeft [gedaagde] voorbeeldberichten overgelegd (zie productie 15 bij de dagvaarding) van de tekst die volgens haar in de betreffende e-mails heeft gestaan.
[gedaagde] heeft gesteld dat [eiser] de e-mail van 28 maart 2012 in ieder geval heeft ontvangen. Van deze e-mail heeft zij een zogenoemde leesbevestiging van [eiser] ontvangen, aldus [gedaagde] (punt 21 van de conclusie van antwoord).
[eiser] heeft naar aanleiding daarvan onder meer aangevoerd dat in deze e-mail, indien die althans gelijk was aan productie 15 bij de dagvaarding, geen melding wordt gemaakt van de gevolgen van het uitblijven van betaling. Daarmee voldoet deze e-mail volgens [eiser] inhoudelijk niet aan het bepaalde in artikel 7:934 BW.
Kijkend naar de tekst van deze e-mail (bijlage 1 bij productie 15) onderschrijft de kanton-rechter het standpunt van [eiser] en maakt dat tot de zijne. Nu verder niet gebleken is dat de e-mails van 12 april 2012 en 25 april 2012 [eiser] hebben bereikt en dus evenmin dat [eiser] “na de vervaldag onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van 14 dagen, aanvangende de dag na aanmaning” was [gedaagde] niet gerechtigd bij brief van 3 mei 2012 de dekking van de verzekering te schorsen.
4.7
Vervolgens is de vraag of [gedaagde] wel gerechtigd was om bij brief van 18 mei 2012 de verzekering te beëindigen. Ook deze vraag beantwoordt de kantonrechter ontkennend.
Allereerst geldt dat de in rechtsoverweging 2 onder f. genoemde schorsingsbrief van 2 mei 2012, waarin de beëindiging van de verzekering wordt aangekondigd, een betalingstermijn van 9 dagen kent, terwijl de wet 14 dagen voorschrijft. Daarnaast draagt [gedaagde] ook voor de ontvangst van deze brief door [eiser] de bewijslast. Deze brief is een mededeling als bedoeld in artikel 7:933 lid 1 BW en moet worden gedaan aan degene die de premie verschuldigd is, in casu [eiser]. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:37 lid 3 BW werkt de mededeling eerst wanneer zij de geadresseerde heeft bereikt. [eiser] heeft betwist dat hij de brief van 2 mei 2012 heeft ontvangen. [gedaagde] heeft gesteld dat zij deze brief per gewone post naar het adres [adres] heeft gestuurd. Vast staat echter dat [eiser] vanaf 3 april 2012 woonachtig was op de Jozef Israëlsstraat 31 inTilburg.
Nu [gedaagde] de brief niet aangetekend heeft verzonden en vóór verzending kennelijk evenmin de Gemeentelijke Basisadministratie heeft geraadpleegd, dienen de gevolgen daarvan naar het oordeel van de kantonrechter voor haar rekening en risico te komen.
4.7.1
[gedaagde] heeft nog gesteld dat zij de brief van 2 mei 2012 krachtens de wet en de overeenkomst naar het adres [adres]mocht sturen en dat het tot de risicosfeer van [eiser] behoort dat hij de brief niet heeft ontvangen, nu hij heeft nagelaten zijn veranderde adres kenbaar te maken (punt 9 van de conclusie van dupliek).
4.7.2
Die stelling kan [gedaagde] niet baten. Voor zover [gedaagde] heeft verwezen naar de geldende polisvoorwaarden, kan de kantonrechter haar stelling niet volgen. In punt 26 van de conclusie van antwoord heeft [gedaagde] verwezen naar een artikel 4 van die polisvoorwaar-den, dat als volgt zou luiden: “de woonplaats van de verzekeringnemer, zoals opgegeven aan [gedaagde]. De woonplaats omvat niet de andere plaatsen die binnen dezelfde gemeente vallen.” In de door [gedaagde] overgelegde geldende polisvoorwaarden Auto 004 (productie 13 bij de dagvaarding, bijlage 3) heeft de kantonrechter die bepaling echter niet kunnen terugvinden. Artikel 4 van die voorwaarden (met als opschrift “Wat doet u als u schade heeft”) luidt ook volstrekt anders.
Voor zover [gedaagde] zich beroept op artikel 7:933 lid 1 BW (“Alle mededelingen waartoe de bepalingen van deze titel of de overeenkomst de verzekeraar aanleiding geven, geschieden schriftelijk. De verzekeraar kan zich daarbij houden aan de laatste hem bekende woonplaats van de geadresseerde”) kan dat beroep [gedaagde] evenmin baten. Immers bij gebreke van de aangetekende verzending van de brief van 2 mei 2012 (en hetzelfde geldt overigens ook voor de hierboven in rechtsoverweging 2 onder g. genoemde beëindigingsbrief van 18 mei 2012) is in deze procedure niet komen vast te staan dát deze brief is verzonden én dat deze vervolgens het oude adres van [eiser] ook heeft bereikt. Aan risicotoedeling, zoals door [gedaagde] bepleit, wordt onder deze omstandigheden niet toegekomen. In noot 7 van de conclusie van dupliek heeft [gedaagde] nog opgemerkt dat aangetekend verzenden van een brief niet meer bewijs oplevert dan dat de brief aan de post is aangeboden, maar niet (langer) van de ontvangst daarvan. Het is de kantonrechter ambtshalve echter bekend dat die stelling onjuist is (zie ook de website van www.post.nl onder “aangetekende brief” waaruit blijkt dat aangetekend versturen de zekerheid biedt van een verzendbewijs én een ontvangstbevestiging).
4.7.3
Bij bovenstaande stand van zaken kan in het midden worden gelaten of [eiser] [gedaagde] in april 2012 telefonisch op de hoogte heeft gesteld van zijn verhuizing naar de Jozef Israëlsstraat, zoals [eiser] heeft gesteld, maar [gedaagde] heeft betwist.
4.8
Nu uit het bovenstaande volgt dat [gedaagde] niet gerechtigd was de verzekering van [eiser] te schorsen en te beëindigen, kan de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen, op de wijze zoals hierna in de beslissing zal worden vermeld.
4.9
[eiser] vordert verder betaling door [gedaagde] van de bedragen waarvoor hij door het Waarborgfonds en [naam] aansprakelijk is gehouden (Waarborgfonds) dan wel zal worden gehouden ([naam]).
4.9.1
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] op basis van haar onjuist gebleken stelling dat de verzekeringsovereenkomst met [eiser] met ingang van 18 mei 2012 beëindigd is, ten onrechte geweigerd heeft dekking te verlenen voor de schade die is ontstaan ten gevolge van het ongeval op 25 mei 2012.
Nu uit de processtukken blijkt dat het Waarborgfonds de schade reeds aan [naam] heeft vergoed, leidt dit ertoe dat de vordering betreffende het Waarborgfonds kan worden toegewezen, op de wijze zoals hierna in de beslissing zal worden vermeld. Daarbij zal geen wettelijke rente worden toegewezen, waarom [eiser] wel heeft gevraagd. Want uit de brief van het Waarborgfonds van 30 augustus 2013 (productie 12 bij de dagvaarding) blijkt niet dat het Waarborgfonds wettelijke rente over het bedrag van € 9.392,84 in rekening brengt.
Bij conclusie van dupliek heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat zij niet gehouden is de vordering van het Waarborgfonds te voldoen omdat zij als WAM-verzekeraar gerechtigd is zelf een beeld te vormen over de pretense aansprakelijkheid van haar verzekerde(n).
Dat betoog miskent echter dat [gedaagde] die mogelijkheid met betrekking tot de vordering van het Waarborgfonds zelf heeft laten lopen door dekking meteen vanaf 25 mei 2012 af te wijzen. De vaststelling van de aansprakelijkheid van [eiser] en de aansprakelijkstelling door het Waarborgfonds van [eiser] is daarmee in dit geval een gegeven voor [gedaagde].
De door [eiser] in rechtsoverweging 3.1 onder III. geformuleerde vordering (de vordering betreffende [naam]) zal worden afgewezen. Vast staat dat deze vordering en de omvang daarvan kennelijk nog steeds niet vastgesteld en door het Waarborgfonds betaald is. Onder deze omstandigheden heeft [eiser] geen belang bij zijn vordering omdat [gedaagde] (ook) tot dekking is gehouden van de schade van [naam] als werkgeefster van [naam] (zie ook de hierboven in rechtsoverweging 4.8 toegewezen verklaring voor recht).
4.10
[eiser] heeft ook nog betaling van een bedrag van € 1.084,50 gevorderd.
Dat bedrag bestaat uit de volgende posten:
a. € 150,- welk bedrag door [eiser] reeds aan het Waarborgfonds is betaald;
b. € 38,50 aan kosten juridische bijstand in verband met de vordering van [naam];
c. € 396,-, zijnde de hierboven (rechtsoverweging 2 onder h.) vermelde administratieve sanctie;
d. € 500,-, zijnde de hierboven (rechtsoverweging 2 onder i.) vermelde geldboete.
4.10.1 De kantonrechter is van oordeel dat alle posten kunnen worden toegewezen, met uitzondering echter van post b., die onvoldoende onderbouwd is. Op de pleegdata waarvoor de administratieve sanctie en de geldboete zijn opgelegd, zijnde 16 mei 2012 respectievelijk 25 mei 2012, had [gedaagde] de verzekeringsovereenkomst immers ten onrechte geschorst respectievelijk beëindigd. In totaal zal dus worden toegewezen het bedrag van € 1.046,-.
4.11
De vordering van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 77,- aan buitengerechtelijke kosten kan eveneens worden toegewezen. Uit de processtukken blijkt voldoende dat er buitengerechtelijke werkzaamheden hebben plaatsgevonden waarvan de kosten voor rekening van [gedaagde] kunnen worden gebracht.
4.12
Hetgeen partijen overigens nog hebben aangevoerd leidt de kantonrechter niet tot een ander oordeel en behoeft dus geen verdere bespreking.
4.13
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij tevens worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser], op de wijze zoals hierna in de beslissing zal worden vermeld. De gevorderde nakosten zullen worden afgewezen omdat niet is gesteld of onderbouwd dat na het vonnis kosten zullen worden gemaakt, anders dan de eventuele kosten van tenuitvoerlegging van dit vonnis.ECLI:NL:RBZWB:2015:2971