Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 080222 diefstal auto; opzet tot misleiding tzv waarde auto; volledig verval recht op uitkering

GHARL 080222 diefstal auto; opzet tot misleiding tzv waarde auto; volledig verval recht op uitkering
2
De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.12 van het tussenvonnis van 16 januari 2019. (geen publicatie bekend, red. LSA LM)

3
De motivering van de beslissing in hoger beroep

kern van de zaak
3.1. [de verzekerde] is eigenaar van een Porsche Cayenne, die hij op of omstreeks 20 december 2016 bij [het autobedrijf] B.V. (hierna: [het autobedrijf] ) heeft gekocht. [de verzekerde] heeft de Porsche bij Achmea (onder meer) tegen diefstal verzekerd, in welk geval recht bestaat op vergoeding van de dagwaarde vermeerderd met 10% van die dagwaarde als de auto duurder is dan € 50.000,-. Op 9 november 2017 bleek dat de Porsche was gestolen. [de verzekerde] heeft op diezelfde dag aangifte bij de politie gedaan en heeft bij Achmea melding gemaakt van de diefstal. [de verzekerde] heeft meerdere keren verklaard dat hij de Porsche bij [het autobedrijf] heeft gekocht voor een aankoopprijs van € 69.500,-. In het gesprek met de door Achmea ingeschakelde schade-expert de heer [de schade-expert] (hierna: [de schade-expert] ) heeft [de verzekerde] op 21 november 2017 aangegeven dat hij een Audi Q5 (hierna: de Audi) bij [het autobedrijf] had ingeruild en daarnaast € 34.500,- contant voor de Porsche had bijbetaald. [de schade-expert] heeft vervolgens een akkoordverklaring opgesteld, die ook is ondertekend door [de verzekerde] , waarin de dagwaarde van de Porsche is vastgesteld op € 49.500,- (€ 45.000,- plus 10% op grond van de aanschafregeling). Tegenover [de toedrachtonderzoeker] (toedrachtonderzoeker bij Achmea) (hierna: [de toedrachtonderzoeker] ) is door [de verzekerde] op 30 januari 2018 gelijkluidend verklaard. Achmea heeft begin 2018 geweigerd de schade van [de verzekerde] te vergoeden. Volgens Achmea heeft [de verzekerde] haar bewust onjuiste informatie over de aankoopwaarde van de Porsche verstrekt met het doel Achmea opzettelijk te misleiden. Achmea heeft [de verzekerde] opgenomen in het Incidentenregister en het Externe verwijzingsregister.

procedure bij rechtbank
3.2. [de verzekerde] heeft gevorderd Achmea te veroordelen tot betaling van € 49.500,-, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft bij tussenvonnis onder meer [de verzekerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands aangenomen stelling dat hij een hogere dan de daadwerkelijke inruilwaarde van de Audi heeft gehanteerd met het opzet om een hogere uitkering te krijgen. Na getuigenverhoren heeft de rechtbank geoordeeld dat [de verzekerde] niet is geslaagd in het leveren van dat tegenbewijs. Daarom is, aldus de rechtbank, het recht op uitkering op grond van artikel 7:941 lid 5 BW vervallen en is de vordering van [de verzekerde] afgewezen. [de verzekerde] is veroordeeld in de proceskosten.

opzet tot misleiding in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW?
3.3.

In hoger beroep heeft [de verzekerde] opnieuw de vraag voorgelegd of Achmea zich kan beroepen op opzet tot misleiding bij [de verzekerde] en daarmee niet hoeft uit te keren.

3.4.
Een verzekerde moet alle inlichtingen verschaffen die voor de verzekeraar van belang zijn om te beoordelen of een uitkering moet volgen. Het recht op uitkering vervalt als de verzekerde dat niet doet met het opzet de verzekeraar te misleiden. Daarbij is van belang of het de bedoeling van verzekerde was de verzekeraar te bewegen tot een uitkering die deze anders niet zou hebben gedaan.1 Op de verzekeraar rusten de stelplicht en bewijslast van de stelling dat sprake is van opzet tot misleiding in die zin.

3.5.
Het hof oordeelt dat [de verzekerde] niet alle inlichtingen heeft verschaft die voor Achmea van belang zijn en daarmee het opzet heeft gehad om Achmea te misleiden om een hogere uitkering te krijgen dan waar hij recht op had. Het hof zal hierna uitleggen waarom dit oordeel zo luidt.

3.6.
Vast staat dat de Porsche in november 2017 is gestolen en dat [de verzekerde] bij de melding van de diefstal aan Achmea een aankoopprijs van € 69.500,- voor de Porsche heeft opgegeven. Deze aankoopprijs zou volgens zijn verklaring bestaan uit een contante betaling van € 34.500,- en het inruilen van de Audi. Dat de informatie van [de verzekerde] onjuist was, baseert Achmea op de bevindingen van [de toedrachtonderzoeker] , [de schade-expert] en de heer [de expert diefstal en verkeer] (expert diefstal en verkeer) (hierna: [de expert diefstal en verkeer] ). De opgegeven aankoopprijs door [de verzekerde] werd door [de schade-expert] hoog gevonden, waarna verder onderzoek is verricht door Achmea. [de expert diefstal en verkeer] heeft onderzoek gedaan naar de waarde van de Audi op het moment van de inruil in december 2016 en heeft aan Achmea gerapporteerd: “De verkoop marktwaarde zal toen tussen de € 22000.00 en € 25000.00 hebben gelegen. Dit afhankelijk van de kilometrage en staat van het voertuig. Daar het een import voertuig betrof, zal de waarde aan de onderkant van de genoemde range liggen. De door de koper van de Porsche aan de Audi toegekende inruilwaarde van € 35000.00 is derhalve niet realistisch en marktconform.” Achmea heeft gesteld dat [de expert diefstal en verkeer] de waarde van de Audi heeft bepaald conform de richtlijnen van NIVRE, waarbij het kenteken van de auto wordt ingevoerd om vast te stellen om welk type auto het gaat en om welke uitvoering. Verder heeft Achmea aangevoerd dat, zoals in het rapport toedrachtonderzoek staat, de Porsche van [de verzekerde] door [het autobedrijf] te koop aan werd geboden voor € 58.400,-.

3.7.
[de toedrachtonderzoeker] heeft hierover als getuige verklaard dat hij met iemand heeft gesproken die zich voorstelde als eigenaar van de zaak, de heer [de eigenaar van het autobedrijf] (hierna: [de eigenaar van het autobedrijf] ), dat hij genoemde advertentie heeft getoond en dat [de eigenaar van het autobedrijf] tegenover hem heeft bevestigd dat die advertentie van zijn bedrijf afkomstig was en dat hij die Porsche heeft verkocht. Nadien is [de schade-expert] bij [het autobedrijf] langs geweest en [de schade-expert] heeft [de toedrachtonderzoeker] , (zo verklaart [de toedrachtonderzoeker] ), gezegd dat hem daar is verteld dat de Porsche destijds was verkocht voor een prijs tussen de € 53.000,- en € 54.000,-. [de schade-expert] heeft als getuige in gelijke zin verklaard. De advocaat van Achmea heeft op de zitting in hoger beroep verklaard dat zijzelf [de eigenaar van het autobedrijf] aan de lijn heeft gehad en dat [de eigenaar van het autobedrijf] haar vertelde dat hij die Porsche voor € 54.000,- aan [de verzekerde] had verkocht. Het hof is van oordeel dat met de verklaringen van [de schade-expert] , [de toedrachtonderzoeker] en de advocaat van Achmea, in onderling verband bezien, voldoende is komen vast te staan dat de verkoper van de Porsche, [de eigenaar van het autobedrijf] , heeft verklaard dat hij de Porsche voor € 54.000,- heeft verkocht. Dat deze mededeling niet door [de eigenaar van het autobedrijf] zou zijn gedaan is niet aannemelijk geworden.

3.8.
[de verzekerde] heeft de stellingen van Achmea weliswaar weersproken maar heeft zijn verweer onvoldoende onderbouwd. Zo heeft [de verzekerde] zowel van de koop van de Porsche als van de koop van de Audi niets op papier staan. Daarnaast geeft de toelichting van [de verzekerde] geen duidelijkheid over het deel dat hij contant heeft betaald voor de Porsche. Over de contante betalingen aan [het autobedrijf] heeft [de verzekerde] tijdens de zitting bij het hof verklaard: “Ik had daar ook vaker een auto gekocht. [de eigenaar van het autobedrijf] kende mij. Het ging om drie maandelijkse termijnen van elk € 10.000,-. Die andere € 4.500,- die had ik al. Ik heb dus drie keer in totaal € 10.000,- gepind. De € 4.500,- liep via de creditcard. Iedere keer, iedere maand als € 15.000,- op mijn bankrekening had, haalde [ik] er € 10.000,- af.” Ook bij de rechtbank heeft [de verzekerde] aangegeven dat hij het bedrag op drie momenten heeft gepind. Uit de bankafschriften die [de verzekerde] heeft overgelegd, blijkt wel dat er contante bedragen zijn opgenomen, maar dit waren geen drie opnames van € 10.000,-. [de verzekerde] heeft verder aangegeven dat hij bedragen van € 4.737,- en € 4.963,- met zijn creditcard heeft opgenomen, maar ook in hoger beroep heeft hij niet uitgelegd hoe hij deze bedragen kon opnemen. Dit zijn namelijk geen gangbare bedragen om te pinnen bij een geldautomaat. Op de vraag of het geld door [de verzekerde] binnen bij de bank is opgenomen, heeft [de verzekerde] tijdens de zitting bij het hof geantwoord dat hij dat niet meer weet. Uit de bankafschriften van [de verzekerde] en de door hem afgelegde verklaringen over de pinopnames is daarom niet af te leiden dat [de verzekerde] € 34.500,- contant aan [het autobedrijf] heeft betaald voor de Porsche.

3.9.
[de verzekerde] heeft verder onvoldoende weersproken dat de inruilwaarde van de Audi niet € 35.000,- bedroeg. De Audi zou [de verzekerde] halverwege 2016 bij [het autobedrijf] hebben gekocht voor € 30.000,-, inclusief de inruil van een BMW X3 Jeep. [de verzekerde] heeft aangegeven dat hij daarna voor de Audi nieuwe velgen voor een paar duizend euro en een nieuw navigatiesysteem van ongeveer € 1.200,- heeft gekocht. Mede door deze aanpassingen zou de Audi bij de inruil in december 2016 ongeveer € 35.000,- waard zijn geweest. Samen met de contante betaling van € 34.500,- ging [de verzekerde] er dus van uit dat de aankoopprijs van de Porsche € 69.500,- bedroeg. Tijdens de zitting bij het hof heeft [de verzekerde] verklaard: “U houdt mij voor dat een auto al minder waard wordt, dus ook die Audi, als die al voor je huis staat. Dat klopt. Ik heb ook wel met de Audi gereden. Vandaar dat ik akkoord ben gegaan met de dagwaarde die de voertuigexpert van Achmea noemde, die € 45.000,-.” (…) Ik had daar ook vaker een auto gekocht. [de eigenaar van het autobedrijf] kende mij. (…) Het klopt dat [de eigenaar van het autobedrijf] bij de onderhandelingen heeft gezegd dat ik al een tijdje in de Audi reed en dat de auto minder waard was geworden”.

3.10.
Uit de verklaringen van [de verzekerde] blijkt dat hij vaker auto’s kocht en inruilde en dat hij er bekend mee was dat auto’s over het algemeen door tijdsverloop en gebruik minder waard worden. Uit de omstandigheid dat [de verzekerde] de Audi zeker een half jaar heeft gebruikt en uit de mededeling van [de eigenaar van het autobedrijf] dat de Audi minder waard was geworden, wist [de verzekerde] , of had hij in ieder geval moeten weten, dat de Audi bij de inruil in december 2016 geen waarde van € 35.000,- (meer) vertegenwoordigde. Ook als ervan moet worden uitgegaan dat [de verzekerde] de Audi destijds voor € 30.000,- heeft gekocht, (want ook dit toont [de verzekerde] niet aan), ligt het niet voor de hand dat de Audi, nadat deze zeker een half jaar was gebruikt, in waarde was gestegen. Van de aanpassingen van de Audi zijn ook geen facturen. Bovendien waren deze aanpassingen niet zodanig dat daaruit kan worden afgeleid dat de Audi daardoor in waarde zou zijn gestegen (van € 30.000,- naar € 35.000,-). Het overleggen van twee verkoopadvertenties van andere Audi’s (model Q5) maakt het oordeel van het hof niet anders, omdat niet blijkt dat deze auto’s uit hetzelfde bouwjaar kwamen en in dezelfde staat verkeerden als de Audi van [de verzekerde] .

3.11.
Gezien de niet onderbouwde betaling van € 34.500,-, de niet onderbouwde inruilwaarde van de Audi en daarmee de niet onderbouwde aankoopprijs van de Porsche, in samenhang met de advertentie van [het autobedrijf] en de verklaringen van [de eigenaar van het autobedrijf] tegenover [de toedrachtonderzoeker] en de advocaat van Achmea is voldoende en overtuigend komen vast te staan dat [de verzekerde] onjuiste informatie aan Achmea heeft verstrekt met het opzet om Achmea te bewegen tot het verstrekken van een uitkering van een hogere omvang dan Achmea zonder die informatieschending zou hebben verstrekt. Een verzekeraar als Achmea is in hoge mate afhankelijk van de betrouwbaarheid van de verzekerde waardoor de verzekeringsovereenkomst een bijzonder vertrouwenskarakter heeft. De verzekeraar moet ter beoordeling van de schadeclaim erop kunnen vertrouwen dat de verzekerde de juiste en zo volledig mogelijke informatie verstrekt. Het schenden van deze verplichting moet [de verzekerde] zwaar worden aangerekend. Het hof betrekt daarbij dat [de verzekerde] een belang had bij het opgeven van een hogere aankoopprijs, omdat bij auto’s van € 50.000,- of duurder de dagwaarde met 10 % wordt of zou worden verhoogd. De stelling van [de verzekerde] dat Achmea gehouden is gevolg te geven aan de akkoordverklaring wordt evenmin gevolgd, omdat na ondertekening van de akkoordverklaring is gebleken dat [de verzekerde] onjuiste informatie aan Achmea heeft verschaft.

is het verval van het recht op uitkering gerechtvaardigd?

3.12.
De hoofdregel van artikel 7:941 lid 5 BW is dat schending van de informatieverplichting met het opzet om de verzekeraar te misleiden tot verval van het recht op een uitkering leidt. Dit is anders als deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat (algeheel) verval niet gerechtvaardigd is, rusten op [de verzekerde] . Alleen in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat het opzet tot misleiding het gehele verval van de uitkering niet rechtvaardigt.2

3.13.
Het hof ziet in deze zaak geen bijzondere omstandigheden waarom van de hoofdregel moet worden afgeweken. [de verzekerde] heeft nog aangevoerd dat artikel 7 uit de polisvoorwaarden moet worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn in de zin van artikel 6:237 aanhef onder h BW. Achmea heeft zich in de memorie van antwoord niet (meer) beroepen op deze poliswaarden maar alleen nog op artikel 7:941 lid 5 BW zodat dit betoog van [de verzekerde] geen bespreking (meer) behoeft. Nu vast is komen te staan dat [de verzekerde] met het onjuist inlichten van Achmea het opzet heeft gehad om Achmea te misleiden om een hogere uitkering te krijgen, komt het recht van [de verzekerde] op grond van artikel 7:941 lid 5 BW te vervallen. Het hof beseft dat deze zaak grote financiële en persoonlijke consequenties heeft voor [de verzekerde] . Gelet op het hiervoor uiteengezette belang van een verzekeraar om niet voorgelogen te worden maakt dit het oordeel niet anders. ECLI:NL:GHARL:2022:956