Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-Holland 040315 levensverzekering; geen verzwijging tzv geringe slikklachten

Rb Noord-Holland 040315 levensverzekering; geen verzwijging tzv geringe slikklachten;
- rechter is gehouden zo nodig ambtshalve de belangen van een overledene mbt privacy te behartigen

4 De beoordeling

4.1.
Het bestaan van de overlijdensrisicoverzekering is niet in geding. In beginsel dient dus door Reaal te worden uitgekeerd. Zij stelt echter dat [echtgenoot] de gezondheidsverklaring onjuist heeft ingevuld door de vraag naar klachten van de slokdarm ontkennend te beantwoorden en voorts dat hij nadien ten onrechte Reaal niet heeft ingelicht over zijn bezoek aan de huisarts en de doorverwijzing naar de specialist. Reaal weigert op grond hiervan uitkering.

4.2.
Niet betwist is de stelling van Reaal dat indien zij correct was geïnformeerd, de verzekering niet of niet onder dezelfde voorwaarden was gesloten. De kern van het geschil is daarom of [echtgenoot] moeten begrijpen dat hij relevante informatie niet heeft meegedeeld, waar hij dat wel moest doen. De bewijslast hiervan rust op Reaal.

4.3.
Als uitgangspunt geldt dat in artikel 7:928 lid 1 BW is bepaald dat een verzekeringnemer verplicht is vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. In de Memorie van Antwoord is over het kennisvereiste in dit artikellid opgemerkt dat omtrent de mate van objectivering die in het begrip 'behoort te kennen' en 'behoort te begrijpen' tot uitdrukking wordt gebracht, in algemene zin kan worden opgemerkt dat bij de beoordeling van de vraag welke feiten een verzekeringnemer behoort te kennen of wat hij behoort te begrijpen, moet worden uitgegaan van een behoorlijk en zorgvuldig verzekeringnemer en dat daarbij alle omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen. Ten aanzien van het kenbaarheidsvereiste geldt dat de mededelingsplicht beperkt is tot de feiten waarvan de verzekeringnemer weet, of waarvan hij behoort te begrijpen dat zij voor de verzekeraar van belang (kunnen) zijn. Aan de hand van de vragenlijst die door de verzekeraar is toegezonden, weet of behoort de verzekeringnemer te weten welke punten de verzekeraar interesseren en van belang acht. De verzekeraar zal in beginsel afgaan op de juistheid en volledigheid van de antwoorden op de gestelde vragen. Tevens dient rekening te worden gehouden met de persoon en de omstandigheden van de verzekeringnemer. Artikel 7:930 BW en artikel 2. van de polisvoorwaarden bepalen de rechtsgevolgen van het niet nakomen van de mededelingsplicht voor het recht op uitkering.

4.4.
In dit licht is van belang welke vragen Reaal [echtgenoot] heeft gesteld. Reaal heeft – voor zover in deze zaak van belang – gevraagd of [echtgenoot] klachten had aan de slokdarm, welke vraag hij ontkennend heeft beantwoord. Op basis van de door X aan Reaal verschafte medische informatie staat tussen partijen vast dat [echtgenoot] reeds een half jaar voorafgaand aan zijn huisartsbezoek last had van ‘retrosternale passageproblemen van het voedsel’. Partijen vertalen deze klachten beiden als ‘slikklachten’. Dat deze slikklachten gering van aard waren, zoals door X is gesteld en door Reaal niet is betwist, wordt bevestigd door de brief van de MDL-arts van 23 september 2011. Deze schrijft immers: “Aangezien er nu nauwelijks passageklachten spelen, komt patiënt in aanmerking voor palliatieve chemotherapie”. [echtgenoot] had zich hiermee overigens nog niet tot een huisarts gewend. Weliswaar vermeldt Reaal op haar gezondheidsverklaring dat de aspirant verzekerde al zijn klachten moet melden, ook als hij denkt dat deze niet belangrijk zijn of als hij geen arts heeft bezocht, de rechtbank is echter met X van oordeel dat de geringe slikklachten waarvan kennelijk sprake was niet hoeven te worden begrepen als vallende onder de categorie ‘klachten van de slokdarm’. Een en ander in aanmerking genomen kan het [echtgenoot] niet euvel worden geduid dat hij de vraag of hij slokdarmklachten had, met “Nee” heeft beantwoord. Van verzwijging is dus geen sprake.

4.5.
Wat betreft het feit dat de huisarts van [echtgenoot] hem heeft doorverwezen naar een specialist overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 7:928 lid 6 BW bepaalt – voor zover van belang – dat indien een verzekering is gesloten op de grondslag van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst, deze zich er niet op kan beroepen dat feiten waarnaar niet was gevraagd niet zijn medegedeeld, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Reaal heeft uitdrukkelijk het standpunt betrokken dat [echtgenoot] geen opzet wordt verweten. De enige vraag die Reaal op haar vragenlijst heeft gesteld over de periode tussen het invullen van de gezondheidsverklaring en het moment van acceptatie is of [echtgenoot] direct aan Reaal wilde doorgeven als zijn gezondheidstoestand veranderde na het invullen van de gezondheidsverklaring. De rechtbank is van oordeel dat een doorverwijzing naar een specialist (ook door een behoorlijk en zorgvuldig verzekeringnemer) niet als een verandering in de gezondheidstoestand hoeft te worden aangemerkt. Evenmin geeft de onder 2.4 geciteerde toelichting op de gezondheidsverklaring voor een behoorlijk en zorgvuldig verzekeringnemer aanleiding om hieruit zonder meer af te leiden dat deze een huisartsbezoek en een doorverwijzing naar een specialist zou moeten melden. Gelet hierop is de rechtbank met X van oordeel dat het door [echtgenoot] niet spontaan mededelen van de doorverwijzing door zijn huisarts, niet als schending van de mededelingsplicht kan worden aangemerkt. De door Reaal ter zake aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad 14 juli 2006, RvdW 2006/742 verschilt daarin met de onderhavige casus dat de klacht waarmee de verzekeringsnemer zich in die zaak na het invullen van de gezondheidsverklaring tot de huisarts wendde, moest worden aangemerkt als een klacht die, had deze zich voorgedaan voordat de gezondheidsverklaring werd ingevuld, hierop aangegeven had dienen te worden. Daarvan is in dit geval geen sprake. In het door Reaal aangehaalde arrest van het Hof Arnhem van 3 mei 2011, NJF 2011/244 overwoog het hof ten eerste:
“In de gezondheidsverklaring, die bij de aanvraag van de arbeidsongeschiktheidsverzekering hoort, heeft [appellant] bij het antwoord op een vraag of hij last heeft (gehad) van huidaandoeningen, het vakje “nee” aangekruist. (…). Op dat moment was hij nog niet op consult geweest bij de huisarts, zodat [appellant] voor dat moment niet verweten kan worden dat hij deze vraag ontkennend heeft beantwoord.”
In die zaak echter moet de verzekeringnemer na het invullen van de gezondheidsverklaring nog een medische keuring ondergaan. In de tussentijd had hij in verband met verdachte moedervlekken een huisarts, een dermatoloog en een plastisch chirurg bezocht, waarbij de laatste hem had aangeraden de moedervlekken te laten verwijderen. Onder die omstandigheden heeft het hof overwogen dat verzekeringnemer bij de medische keuring de toen aan hem gestelde vraag of hij last had van huidziekten niet langer met ‘nee’ mocht beantwoorden. Ook deze zaak laat zich dus niet vergelijken met de onderhavige casus.

4.6.
Nu Reaal overigens geen feiten heeft gesteld die, mits bewezen, tot honorering van haar beroep op schending van de mededelingsplicht zouden leiden, komt de rechtbank aan bewijslevering niet toe. Het beroep van Reaal op de artikelen 7:928 en 7:930 BW faalt, zodat de vordering van X voor toewijzing gereed ligt. Ook de vordering tot vergoeding van wettelijke rente ligt, nu daartegen geen zelfstandig verweer is gevoerd, voor toewijzing gereed als verzocht.

4.7.
Gelet op de welhaast categorische schending van het medisch beroepsgeheim in dit dossier heeft de rechtbank partijen gevraagd om bij aktewisseling te debatteren over de juridische consequenties van de werkwijze van Toetsingscommissie, in het bijzonder over de vraag of het schenden van het medisch beroepsgeheim door artsen die gegevens aan de Toetsingscommissie verstrekken betekenis moet hebben voor de bewijskracht van de bevindingen van de Toetsingscommissie in een voorliggende zaak. Reaal heeft ter zitting en in haar akte betoogd dat dit debat door partijen niet was gevoerd en dat de rechtbank hiermee buiten het geschil treedt. Wat hiervan ook zij, gelet op hetgeen onder 4.8. wordt overwogen is beantwoording van deze vraag niet langer van belang. Ten overvloede merkt de rechtbank hierover wel op dat hier aan de orde is het recht op eerbiediging van de privacy van een overledene. De rechtbank is van oordeel dat nu de overledene uit de aard der zaak zijn eigen belangen in deze niet kan behartigen, de rechtbank gehouden is dit zo nodig ambtshalve voor de overledene te doen.

4.8.
Echter, blijkens het hierboven overwogene is de beslissing van Reaal om niet tot uitkering over te gaan niet gegrond op de beslissing van de Toetsingscommissie, als wel op het eigen oordeel van Reaal over de door X aan Reaal toegezonden medische informatie. Een oordeel van de rechtbank over de hiervoor onder 4.7 vermelde vraag is daarom overbodig.

4.9.
Reaal heeft ten slotte verweer gevoerd tegen de door X gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad van het te wijzen vonnis. Volgens Reaal heeft X in een telefoongesprek gezegd zonder de verzekeringsuitkering financieel in zwaar weer te komen verkeren. De rechtbank zal dit verweer passeren. Naar haar oordeel heeft Reaal in het kader van de voor artikel 233 lid 1 Rv vereiste belangenafweging met deze enkele stelling onvoldoende concreet onderbouwd waaruit blijkt dat haar belang bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist zwaarder weegt dan het belang van X om te beschikken over een executoriale titel. Het vonnis zal zoals door eiseres is gevorderd uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. ECLI:NL:RBNHO:2015:1711