RBGEL 121125 Schending mededelingsplicht strafrechtelijk verleden; tijdig voldaan aan kennisgevingsplicht
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 121125 Schending mededelingsplicht strafrechtelijk verleden; tijdig voldaan aan kennisgevingsplicht
4De beoordeling
Waar gaat de zaak over?
4.1.
De kern van het geschil betreft de vraag of Achmea gehouden is dekking te verlenen voor de schade die GYM heeft geleden ten gevolge van een brand in een naastgelegen bedrijfspand. GYM vordert in de onderhavige procedure – naar de kern – nakoming van de verzekeringsovereenkomst met Achmea. Tussen partijen is niet in geschil dat deze brand een gedekt evenement is, zodat GYM in beginsel nakoming van de verzekeringsovereenkomst kan verlangen. Het meest verstrekkende verweer van Achmea is echter dat GYM haar mededelingsplicht heeft geschonden, zodat zij de verzekeringsovereenkomst mocht opzeggen en geen uitkering verschuldigd is. Hiertoe voert Achmea aan dat GYM bij de aanvraag van de verzekering de slotvraag met betrekking tot het strafrechtelijk verleden met “nee” heeft beantwoord, terwijl [naam bestuurder] een jaar voor de aanvraag van de verzekering strafrechtelijk veroordeeld is en dat zij bij de ware kennis over het strafrechtelijk verleden de verzekering niet had gesloten. GYM betwist dat zij haar mededelingsplicht heeft geschonden, nu de vraag over strafrechtelijk verleden niet aan haar is voorgelegd door de tussenpersoon, niet door haar is ingevuld en bovendien te vaag geformuleerd is. Voor zover zij haar mededelingsplicht al heeft geschonden, betoogt GYM dat Achmea niet tijdig aan haar kennisgevingsplicht heeft voldaan, zodat Achmea geen beroep meer toekomt op de (gevolgen van de) schending van de mededelingsplicht.
GYM heeft haar mededelingsplicht geschonden
4.2.
De eerste vraag die partijen verdeeld houdt, is of sprake is van een schending van de mededelingsplicht door GYM. Op grond van artikel 7:928 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de verzekeringsnemer verplicht om vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. Ten aanzien van feiten omtrent het strafrechtelijk verleden van de verzekeringsnemer, is de verzekeringsnemer slechts verplicht mededelingen te doen voor zover deze feiten zijn voorgevallen binnen acht jaar voorafgaand aan het sluiten van de verzekering en voor zover de verzekeraar omtrent dat verleden uitdrukkelijk een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen (artikel 7:928 lid 5 BW).
4.3.
Vast staat dat [naam bestuurder] een strafrechtelijk verleden heeft in de acht jaar voorafgaand aan het sluiten van de verzekering, namelijk een veroordeling – zij het niet onherroepelijk – tot een gevangenisstraf wegens voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs en hennepteelt die op 29 maart 2021 is uitgesproken, dus vóór het aangaan van deze verzekering. In het aanvraagformulier is voorts de vraag gesteld of er feiten te melden zijn omtrent een eventueel strafrechtelijk verleden van belanghebbenden – zoals [naam bestuurder] – (zie r.o. 2.3.). Deze vraag is met “nee” beantwoord en dit aanvraagformulier is namens GYM door [naam bestuurder] ondertekend.
4.4.
GYM heeft echter aangevoerd dat de slotvragen door een medewerker van de tussenpersoon zijn ingevuld en dat deze vragen niet aan haar zijn voorgelegd, zodat zij haar mededelingsplicht niet heeft geschonden. GYM wordt hierin niet gevolgd. Immers, wat daar ook van zij – Achmea heeft aangevoerd dat de betrokken medewerker heeft verklaard dat de slotvragen wel met [naam bestuurder] zijn besproken – een eventuele fout van de tussenpersoon van GYM komt voor haar rekening en kan niet ten nadele van Achmea werken. Het is aan GYM om te controleren of de aanvraag correct wordt ingediend. [naam bestuurder] had het aanvraagformulier dus zelf moeten doorlezen en controleren alvorens hij namens GYM zijn handtekening zette.
4.5.
GYM wordt verder evenmin gevolgd in haar standpunt dat Achmea geen beroep kan doen op een schending van de mededelingsplicht omdat de slotvraag naar het strafrechtelijk verleden van GYM of andere belanghebbenden niet is gesteld in niet voor misverstand vatbare termen als bedoeld in artikel 7:929 lid 5 BW. Volgens GYM had Achmea in de slotvraag moeten specificeren in welke strafrechtelijke feiten zij geïnteresseerd is. Bij de beoordeling of de verzekeraar een vraag naar het strafrechtelijk verleden heeft gesteld ‘in niet voor misverstand vatbare termen’ als bedoeld in art. 7:928 lid 5 BW, komt het er echter op aan of voor de verzekeringnemer niet voor redelijke twijfel vatbaar was dat de verzekeraar een bepaald feit wenste te vernemen.1 Anders dan GYM veronderstelt, staat het feit dat Achmea in de slotvraag niet heeft aangegeven in welke specifieke strafrechtelijke feiten zij geïnteresseerd is op zichzelf dus niet in de weg aan een beroep door Achmea op een schending van de mededelingsplicht. Hoewel de slotvraag ruim geformuleerd is door te vragen of “er feiten te melden [zijn] omtrent een eventueel strafrechtelijk verleden” (zie r.o. 2.3.), is voor geen redelijke twijfel vatbaar dat Achmea hiermee geïnformeerd wenste te worden over strafrechtelijke veroordelingen van GYM of andere belanghebbenden. GYM had dus de strafrechtelijke veroordeling van [naam bestuurder] wegens voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs en hennepteelt niet onvermeld mogen laten, temeer nu deze veroordeling minder dan één jaar voorafgaand aan de aanvraag van het verzekeringspakket is uitgesproken.
4.6.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de slotvraag omtrent het strafrechtelijk verleden in het aanvraagformulier ten onrechte met “nee” is beantwoord, waardoor GYM haar mededelingsplicht jegens Achmea heeft geschonden.
Achmea heeft tijdig voldaan aan haar kennisgevingsplicht
4.7.
Partijen verschillen verder van mening over de vraag of Achmea tijdig aan haar kennisgevingsplicht heeft voldaan. Artikel 7:929 lid 1 BW bepaalt dat de verzekeraar die ontdekt dat aan de in artikel 7:928 BW omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, de gevolgen daarvan – zoals het weigeren van een schade-uitkering (artikel 7:930 lid 4 BW) en het opzeggen van de verzekeringsovereenkomst (artikel 7:929 lid 2 BW) – slechts kan inroepen indien hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na de ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen. De stelplicht en bewijslast ter zake van de vraag of tijdig aan deze kennisgevingsplicht is voldaan, rusten op de Achmea.
4.8.
Achmea heeft in dat kader aangevoerd dat haar onderzoek naar de eventuele schending van de mededelingsplicht pas op 21 februari 2024 was afgerond, waarna de bevindingen uit het rapport aan GYM zijn voorgehouden en om een reactie is gevraagd. Na het ontvangen van deze reactie op 7 maart 2024, heeft Achmea GYM op 14 maart 2024 gewezen op de gevolgen van de schending van de mededelingsplicht door deze gevolgen in te roepen. Daarmee heeft zij binnen twee maanden na de ontdekking voldaan aan haar kennisgevingsplicht, aldus Achmea. GYM betwist dat Achmea tijdig aan haar kennisgevingsplicht heeft voldaan. Zij voert aan dat Achmea op verschillende momenten voorafgaand aan de oplevering van het onderzoeksrapport reeds bekend was met de schending van de mededelingsplicht, te weten:
-
op 2 maart 2023 toen het Openbaar Ministerie een vordering ex artikel 126nd Sv instelde tegen Achmea (zie r.o. 2.6.), althans op 10 mei 2023 toen het Openbaar Ministerie beslag legde onder Achmea (zie r.o. 2.7.);
-
op 29 juni 2023 toen de toedrachtonderzoeker van Achmea in het interview met [naam bestuurder] refereerde aan de veroordeling van [naam bestuurder] van 29 maart 2021 (zie r.o. 2.8.);
-
op 13 november 2023 toen GYM in een e-mailbericht aan Achmea schreef dat [naam bestuurder] verdacht werd van het treffen van voorbereidingshandelingen omtrent de Opiumwet in 2017 en dat het hoger beroep hiervoor nog liep (zie r.o. 2.13.);
-
op 18 december 2023 toen GYM op verzoek van Achmea bewijsstukken naar Achmea stuurde (zie r.o. 2.15.).
4.9.
Bij de beoordeling van de vraag of Achmea tijdig aan haar kennisgevingsplicht heeft voldaan, wordt vooropgesteld dat artikel 7:929 lid 1 BW zo moet worden uitgelegd, dat de daarin genoemde vervaltermijn van twee maanden pas gaat lopen als de verzekeraar voldoende zekerheid heeft verkregen dat de verzekeringnemer diens mededelingsplicht niet is nagekomen.2 Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer de verzekeraar de bedoelde zekerheid heeft verkregen. De voor een ontdekking vereiste mate van zekerheid kan meebrengen dat de verzekeraar de ruimte heeft om een mogelijke schending van de mededelingsplicht eerst nader te (laten) onderzoeken.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Achmea voldoende onderbouwd dat zij voorafgaand aan de oplevering van het onderzoeksrapport onvoldoende zekerheid had dat GYM haar mededelingsplicht had geschonden, zodat nader onderzoek geboden was. Achmea heeft er allereerst terecht op gewezen dat bij de vordering van het Openbaar Ministerie op 2 maart 2023 en de daaropvolgende beslaglegging op 10 mei 2023 geen informatie aan Achmea is verstrekt over een strafrechtelijk verleden van GYM en/of [naam bestuurder] van vóór het aangaan van de verzekering. Dit wordt bevestigd in de door Achmea als productie D en E overgelegde vordering en beslagexploot van het Openbaar Ministerie. Deze gebeurtenissen vormen daarmee hoogstens een aanleiding om een onderzoek te starten – zoals Achmea heeft gedaan – maar zijn geen ontdekking van een schending van de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 7:929 lid 1 BW.
4.11.
Ten aanzien van het interview met de toedrachtonderzoeker op 29 juni 2023 heeft Achmea naar voren gebracht dat de in het interview genoemde informatie afkomstig was uit berichtgeving van de media, die nog niet aan [naam bestuurder] was voorgelegd. Derhalve had zij op dat moment nog onvoldoende zekerheid over de juistheid van die berichtgeving en dus over de vraag of GYM haar mededelingsplicht had geschonden. Daarbij komt dat [naam bestuurder] blijkens het verslag van het interview nota bene zelf antwoordde dat men niet alles moet geloven wat in de media geschreven wordt en dat de toedrachtonderzoeker een verkeerde datum noemde (zie r.o. 2.8.). Weliswaar heeft GYM tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat dit deel van zijn antwoord zag op een ander onderdeel van de berichtgeving, maar feit blijft dat [naam bestuurder] in het interview geen enkele openheid van zaken heeft gegeven over zijn strafrechtelijke veroordeling van 29 maart 2021 en dat hij vragen daaromtrent pas op een later moment wilde beantwoorden. Zodoende wordt GYM niet gevolgd in haar stelling dat Achmea bij het interview op 29 juni 2023 reeds voldoende zekerheid had over de schending van de mededelingsplicht.
4.12.
Het standpunt van GYM dat Achmea in elk geval na de e-mail van 13 november 2023 over voldoende zekerheid beschikte dat GYM haar mededelingsplicht had geschonden, wordt evenmin gevolgd. In haar e-mail van 13 november 2023 geeft GYM immers slechts aan dat sprake was van een verdenking voor het treffen van voorbereidingshandelingen omtrent de Opiumwet in 2017, waarvoor nog geen onherroepelijke uitspraak is en dat het hoger beroep in die zaak nog loopt (zie r.o. 2.13.). Hieruit blijkt niet wat de inhoud van het vonnis in eerste aanleg is en voor welke feiten [naam bestuurder] al dan niet veroordeeld is. Bovendien zijn door GYM geen bewijsstukken toegevoegd, zoals wel expliciet door Achmea was verzocht (zie r.o. 2.12.), zodat de verschafte informatie voor Achmea op dat moment nog niet te verifiëren was en nader onderzoek dus geboden was.
4.13.
De benodigde duidelijkheid hieromtrent is door GYM, anders dan zij aanvoert, evenmin verschaft met het toezenden van bewijsstukken aan Achmea op 18 december 2023. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat GYM bij deze e-mail nog steeds niet het veroordelend vonnis van 29 maart 2021 had gevoegd, maar slechts de daaraan voorafgaande dagvaarding en de akte dat [naam bestuurder] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis. De onduidelijkheid omtrent de inhoud van het vonnis bleef derhalve ook op dat moment nog bestaan. Hier is door GYM tijdens de mondelinge behandeling tegen ingebracht dat Achmea volgens haar eigen stellingen op enig moment na het toezenden van de bewijsstukken het vonnis op rechtspraak.nl heeft opgezocht, zodat zij op dat moment wel voldoende duidelijkheid had over de inhoud van het vonnis en dus over de schending van de mededelingsplicht. Achmea heeft echter terecht aangevoerd dat de uitspraken op rechtspraak.nl geanonimiseerd zijn, zodat zonder dit eerst voor te houden aan [naam bestuurder] nog geen sprake is van een ontdekking in de zin van artikel 7:929 lid 1 BW. Daarnaast heeft Achmea toegelicht dat zij de periode vanaf het toezenden van de bewijsstukken door GYM tot aan de oplevering van het onderzoeksrapport op 21 februari 2024 heeft gebruikt om, onder meer, de herhaaldelijk door GYM aangevoerde stelling dat de slotvragen niet aan haar zijn voorgelegd te onderzoeken, door te spreken met betrokken medewerker van de tussenpersoon.
4.14.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat Achmea voldoende heeft onderbouwd dat zij voor de oplevering van het onderzoeksrapport op 21 februari 2024 onvoldoende zekerheid had dat GYM haar mededelingsplicht had geschonden. Zodoende heeft Achmea met haar brief van 14 maart 2024 tijdig voldaan aan haar kennisgevingsplicht als bedoeld in artikel 7:929 lid 1 BW.
Achmea mocht de verzekering opzeggen en de schadeclaim afwijzen
4.15.
Nu geoordeeld is dat GYM haar mededelingsplicht heeft geschonden en Achmea tijdig aan haar kennisgevingsplicht heeft voldaan, wordt toegekomen aan de vraag of Achmea de schadeclaim van GYM mocht afwijzen en de verzekeringsovereenkomst mocht opzeggen. Ingevolge artikel 7:930 lid 4 BW en artikel 7:929 lid 2 BW is de verzekeraar bij een schending van de mededelingsplicht door de verzekeringnemer geen uitkering verschuldigd en mag de verzekeraar binnen twee maanden na de ontdekking van de schending de verzekeringsovereenkomst opzeggen, indien hij bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben gesloten. Achmea heeft dienaangaande aangevoerd dat haar volmacht heeft verklaard dat zij bij ware kennis van zaken over het strafrechtelijk verleden van [naam bestuurder] de verzekering niet zou hebben gesloten en dat dit in lijn is met het acceptatiebeleid van verzekeraars op dit punt. GYM heeft deze stellingen niet betwist, zodat de rechtbank van de juistheid ervan zal uitgaan. Eén en ander leidt ertoe dat Achmea op grond van artikel 7:930 lid 4 BW en artikel 7:929 lid 2 BW geen uitkering verschuldigd is aan GYM en de verzekeringsovereenkomst middels haar brief van 14 maart 2024 mocht beëindigen. Als gevolg daarvan zullen de door GYM gevorderde verklaring voor recht (vordering onder I), vergoeding van de inventarisschade (vordering onder III) en, in het verlengde daarvan, vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten (vordering onder IV) afgewezen worden.
4.16.
De vordering van GYM tot het verwijderen de (persoons)gegevens in het Incidentenregister en de interne aantekening binnen de Achmea groep (vordering onder II) komt evenmin voor toewijzing in aanmerking. Met de schending van de mededelingsplicht door GYM is immers sprake van een gebeurtenis, waardoor Achmea op grond van de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Verzekeraars over mocht gaan tot een interne aantekening. Voor wat betreft de aantekening in het Incidentenregister, heeft Achmea onweersproken aangevoerd dat deze reeds op 14 maart 2024 verwijderd is. Deze vordering zal daarom afgewezen worden. Rechtbank Gelderland 12 november 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:9829
