Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 200721 hardlopende voetganger glijdt over blindegeleidetegel, met voet onder wiel bus en wordt toegelaten tot tegenbewijs tzv overmacht

GHSHE 200721 hardlopende voetganger glijdt over blindegeleidetegel, met voet onder wiel bus en wordt toegelaten tot tegenbewijs tzv overmacht

in vervolg op RBZWB 140819 hardlopende voetganger probeert bus te halen; glijdt uit over blindegeleidetegel en komt voor de wielen van juist vertrekkende bus: overmacht

3
De beoordeling

De kern van het geschil en de feiten

3.1.
In deze procedure verschillen partijen van mening over de vraag of Veolia en Nationale Nederlanden op grond van artikel 185 WVW aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden schade als gevolg van het hem op [datum] 2013 overkomen ongeval, meer in het bijzonder of Veolia en Nationale Nederlanden voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het ongeval is te wijten aan overmacht.

3.2.
De rechtbank heeft in het vonnis van 14 augustus 2019 in rov. 3.1 onder a t/m e de voor de beoordeling van het geschil van belang zijnde feiten vastgesteld. Deze feitenvaststelling is niet betwist en is ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast.

Het gaat in deze zaak om het volgende.

3.2.1.
Op [datum] 2013 omstreeks [tijdstip] uur heeft zich in [stad] op [straatnaam] bij de bushalte ter hoogte van [het winkelcentrum] een ongeval voorgedaan waarbij [appellant] en een lijnbus van Veolia betrokken waren. [appellant] is over [het winkelcentrum] naar de bus gerend, die bij de bushalte stond, in een poging om de bus te halen. Toen hij rennend bij de bus aankwam, is hij uitgegleden over een blindegeleidetegel van aluminium in de stoep bij de bushalte en zijn rechtervoet is onder het rechtervoorwiel van de juist vertrekkende bus terechtgekomen.

3.2.2.
Als gevolg van het ongeval heeft [appellant] letsel opgelopen. [appellant] heeft verschillende keren in het ziekenhuis gelegen en verschillende operaties ondergaan.

3.2.3.
Veolia was ten tijde van het ongeval op grond van de Wet aansprakelijkheids-verzekering motorrijtuigen (hierna: WAM) voor aansprakelijkheid verzekerd bij Nationale Nederlanden.

3.2.4.
Namens [appellant] is Veolia bij brief van 6 maart 2014 aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. Bij e-mail van 23 april 2014 heeft Nationale Nederlanden aan de belangenbehartiger van [appellant] een kopie van de camerabeelden uit de bus toegestuurd.

Bij brief van 9 maart 2015 zijn namens [appellant] een drietal getuigenverklaringen aan Nationale Nederlanden toegestuurd.

3.2.5.
Bij brief van 8 augustus 2018 heeft de advocaat van [appellant] aan Nationale Nederlanden bericht dat hij de zaak heeft overgenomen. Na te hebben geconstateerd dat het er op lijkt dat de zaak enige tijd heeft stil gelegen, heeft hij Nationale Nederlanden een termijn van twee weken gegeven om aansprakelijkheid te erkennen met de mededeling dat zijn bericht tevens geldt als stuitingshandeling.

3.2.6.
Nationale Nederlanden heeft - onder verwijzing naar eerder gevoerde correspondentie - bij e-mailbericht van 18 oktober 2018 aansprakelijkheid van de hand gewezen, omdat zij van mening is dat sprake is van overmacht. Daartoe voert Nationale Nederlanden aan dat de verklaringen van de getuigen door het beeldmateriaal (hof: de camerabeelden uit de bus) worden ontkracht.

de vorderingen van [appellant] en de procedure bij de rechtbank

3.3.1.
[appellant] heeft daarop bij dagvaardingen van 4 en 6 december 2018 Veolia en Nationale Nederlanden in rechte betrokken en gevorderd om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht te verklaren dat Veolia onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld in verband met het ongeval dat zich op [datum] 2013 heeft voorgedaan en voor recht te verklaren dat Veolia en Nationale Nederlanden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [appellant] geleden schade;
b. Veolia en Nationale Nederlanden hoofdelijk te veroordelen om aan [appellant] te betalen de door hem als gevolg van het bedoelde onrechtmatig handelen geleden en nog te lijden schade, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
c. Veolia en Nationale Nederlanden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van dit geding.

3.3.2.
[appellant] heeft zijn vordering gebaseerd op artikel 185 WVW en daaraan, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.

Als gevolg van de val is [appellant] met een deel van zijn voet klem komen te zitten onder het wiel van de bus, waarna, volgens [appellant] , de buschauffeur is gestopt. Vervolgens is de buschauffeur voor de tweede keer opgetrokken en is de bus met een draaiende beweging over zijn voet gereden waardoor het letsel is ontstaan. Dit ondanks oogcontact met hem omstreeks het moment van de val, het geluid dat werd geproduceerd doordat hij in zijn val met zijn arm tegen de zijkant van de bus sloeg en waarschuwingen van passagiers in de bus dat de buschauffeur diende te stoppen, aldus [appellant] .

3.3.3.
Veolia en Nationale Nederlanden hebben zich primair op overmacht beroepen en subsidiair op eigen schuld. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.4.
In het tussenvonnis van 3 april 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is op 20 mei 2019 gehouden en het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.

3.3.5.
In het eindvonnis van 14 augustus 2019 heeft de rechtbank (kort gezegd) op grond van de camerabeelden geoordeeld dat de buschauffeur ten aanzien van het ongeval rechtens geen enkel verwijt treft en dat het ongeval slechts is te wijten aan een fout van [appellant] waarmee de bestuurster redelijkerwijs geen rekening hoefde te houden. Om die reden slaagt aldus de rechtbank het beroep op overmacht en de vorderingen van [appellant] zijn afgewezen.

de procedure in hoger beroep

3.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd en bewijs aangeboden. Verder heeft hij geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.

3.4.2.
De grieven v an [appellant] komen er in de kern op neer dat de rechtbank ten onrechte het beroep op overmacht heeft gehonoreerd door op basis van de camerabeelden te concluderen dat de buschauffeur geen enkel verwijt treft. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. Hierna wordt zo nodig op de grieven afzonderlijk ingegaan.

artikel 185 WVW

3.5.
Artikel 185 WVW geeft bijzondere regels voor de aansprakelijkheid van de eigenaar of houder van een motorrijtuig. Dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:

Indien een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde personen of zaken, is de eigenaar van dat motorrijtuig ( ... ) verplicht om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht ( ... )

Veolia en Nationale Nederlanden stellen dat het ongeval is te wijten aan overmacht, hetgeen [appellant] gemotiveerd betwist. Volgens vaste jurisprudentie gaat het beroep op overmacht slechts op als de eigenaar van het motorrijtuig aannemelijk maakt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig ter zake de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt, daar de aanrijding uitsluitend is te wijten aan fouten van andere weggebruikers. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers, waaronder begrepen het slachtoffer, alleen van belang, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen zijn verkeersgedrag met deze mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening hoefde te houden (zie o.a. HR 16 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1991 (Staat/Royal) en HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2155 (Dijksma/Klaverblad)).

3.6.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het aan Veolia en Nationale Nederlanden om feiten te stellen en aannemelijk te maken waaruit blijkt dat het ongeval is te wijten aan overmacht.

3.6.1.
Veolia en Nationale Nederlanden stellen dat de chauffeur heeft verklaard dat er niemand bij de bushalte op [het winkelcentrum] stond en dat de chauffeur, nadat zij passagiers had laten uitstappen, in haar linker spiegel keek, richting aangaf om weg te rijden vanaf de halte en daarop de bus in de richting van [straatnaam] liet rollen. De chauffeur heeft [appellant] niet aan zien komen rennen en heeft geen oogcontact met [appellant] gemaakt. Op het moment dat de bus wegreed vanaf de halte keek de chauffeur in de linker zijspiegel (zijde van [straatnaam] ) om te zien of de weg vrij was. Op het moment dat de chauffeur iemand hoorde gillen en voelde dat zij over iets heen reed, stopte zij onmiddellijk de bus en heeft zij contact opgenomen met de centrale en zijn de hulpdiensten ingeschakeld. Veolia en Nationale Nederlanden onderbouwen hun lezing van de toedracht onder meer met de camerabeelden. Volgens Veolia en Nationale Nederlanden is op de camerabeelden te zien dat de bus al wegreed toen [appellant] ten val kwam en onder de bus gleed. Verder is uit die beelden op te maken dat de chauffeur de bus direct tot stilstand heeft gebracht toen duidelijk werd dat er iemand onder de bus terecht was gekomen.

De door [appellant] in eerste aanleg overgelegde getuigenverklaringen van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) betwisten Veolia en Nationale Nederlanden. Zij stellen daartoe onder meer dat deze getuigen op grote afstand het ongeval hebben waargenomen. Verder stellen Veolia en Nationale Nederlanden dat uit de camerabeelden volgt dat de passagiers in de bus de chauffeur pas hebben gewaarschuwd nadat [appellant] onder de bus terecht was gekomen.

3.6.2.
De lezing van [appellant] wijkt (deels) af van de lezing van Veolia en Nationale Nederlanden. [appellant] voert aan dat hij kort voor het ongeval klaar was met zijn werk in de lunchroom [lunchroom] op [het winkelcentrum] in [stad] en dat zijn collega’s (hof: [getuige 1] en [getuige 2] ) het gebouw afsloten. Hij zag toen de bus en is over de parkeerplaats naar de bushalte gerend. Hij probeerde de bus te halen, zwaaide met zijn arm(en) en riep iets als “stop” om de bus halt te laten houden. De passagiers in de bus, [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ) en [getuige 4] (hierna: [getuige 4] ), hebben [appellant] aan zien komen lopen. [appellant] legt bij memorie van grieven verklaringen van deze getuigen over (producties 1 en 2). [appellant] stelt dat ook de buschauffeur gezien moet hebben dat hij zwaaide met zijn arm(en) en dat de kans groot is dat zij hem heeft horen roepen. Zij heeft hoe dan ook een rennende passagier gezien en heeft ook gezien dat hij in de nabijheid van de bus ten val is gekomen. Desondanks is zij niet gestopt, maar is zij voor de tweede maal opgetrokken waarbij het rechter voorwiel van de bus over de voet van [appellant] is gereden. [appellant] is van mening dat een zorgvuldig buschauffeur dient te wachten en halt te houden als er een passagier komt aanrennen die de bus wil halen, een zorgvuldig buschauffeur controleert de beide zijspiegels en rijdt niet weg als blijkt dat er een passagier tegen de bus aan ten val is gekomen. Volgens [appellant] is in feite sprake van twee elkaar opeenvolgende gebeurtenissen: 1) de bus was opgetrokken en komt tot stilstand tegen de voet van [appellant] en 2) de bus trekt weer op, rijdt over zijn voet en maakt met het rechter voorwiel een draaiende beweging. [appellant] betwist onder verwijzing naar de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 4] dat de passagiers in de bus pas ‘stop’ of vergelijkbare uitroepen hebben uitgesproken nadat de bus voor de tweede maal was opgetrokken. Het verwijt dat [appellant] aan Veolia maakt is gelegen in de tweede gebeurtenis: de chauffeur was al gestopt na de val door [appellant] en stond met de wielen tegen de voet van [appellant] aan (eerste gebeurtenis) en reeds ondanks diverse signalen van passagiers door waarbij het rechter voorwiel van de bus een draaiende beweging maakte (tweede gebeurtenis). [appellant] biedt hiervan bewijs aan, onder meer door het horen van zichzelf en [getuige 3] en [getuige 4] .

3.7.
Het hof overweegt als volgt.

3.7.1.
Voor de beoordeling van het beroep op overmacht is de toedracht van het ongeval van belang. De toedracht kan met name op grond van de camerabeelden - als objectieve bron - worden vastgesteld. De rechtbank heeft in rov. 3.5 van het beroepen vonnis beschreven wat er op de camerabeelden te zien is en [appellant] heeft tegen deze overweging geen grief gericht. Dit betekent dat in hoger beroep van de juistheid van die weergave moet worden uitgegaan. Overigens heeft het hof de camerabeelden bekeken en geconstateerd dat de weergave daarvan door de rechtbank juist is. Bij de beoordeling van het beroep op overmacht wordt uitgegaan van de weergave van de rechtbank. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest herhaalt het hof deze weergave.

Toedracht ongeval volgens camerabeelden

3.7.2.
Uit de camerabeelden blijkt dat [appellant] de bus rennend is genaderd op het moment dat de bus juist weer was gaan rijden (0.27 seconden op de camerabeelden), nadat de bus enige tijd stil had gestaan om passagiers de gelegenheid te bieden uit te stappen. De voorste deuren van de bus zijn daarbij niet open geweest. Ongeveer een seconde nadat de bus zich in beweging had gezet om vanaf de bushalte links de rijbaan op te rijden, is [appellant] al rennend vlakbij de bus uitgegleden (0:28 seconden op de camerabeelden) en met zijn voet onder het wiel van de bus terechtgekomen. Enkele seconden daarna is de bus tot stilstand gekomen (0:30 seconden op de camerabeelden). Een seconde daarna is de bus weer in beweging gekomen (0:31 seconden op de camerabeelden), waarna deze een seconde later weer is gestopt (0:32 seconden op de camerabeelden).

3.7.3.
Dat de buschauffeur [appellant] heeft gezien toen hij rennend over de parkeerplaats van [het winkelcentrum] naar de bushalte liep en daarbij met zijn arm(en) heeft gezwaaid en/of heeft geroepen, is naar het oordeel van het hof niet van belang. Zoals hiervoor is overwogen, blijkt uit de beelden dat de bus juist op dat moment weer was gaan rijden en alsdan kan niet van een buschauffeur worden verlangd de bus tot stilstand te brengen. Het bewijsaanbod van [appellant] dat er reeds op dat moment oogcontact is geweest, wordt daarom als niet relevant gepasseerd. In zoverre faalt grief 2.

3.7.4.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt uit de camerabeelden dat [appellant] als het ware een sliding heeft gemaakt in de richting van de bus. Ook blijkt uit die beelden dat de sliding of val nagenoeg samen valt met het vertrek van de bus: tussen het vertrek van de bus (0:27) en de val (0:28) zit slechts één seconde. Op grond daarvan is het hof met de rechtbank van oordeel dat de buschauffeur rechtens geen enkel verwijt valt te maken. Een buschauffeur hoeft met een dergelijke “fout” van een weggebruiker - het uitglijden over een blindegeleidetegel – redelijkerwijs geen rekening te houden. Dit is ook naar het oordeel van het hof voldoende voor overmacht, behoudens ingeval komt vast te staan dat, zoals [appellant] stelt doch Veolia en Nationale Nederlanden betwisten, de buschauffeur hem heeft zien vallen. Van een zorgvuldig chauffeur mag in dat geval worden verwacht dat hij/zij de bus onmiddellijk tot stil stand brengt. Daarbij acht het hof van belang dat uit de camerabeelden volgt dat sprake is van twee te onderscheiden gebeurtenissen of momenten:
1) het wegrijden van de bus (0:27) direct gevolgd door het uitglijden van [appellant] (0:28) en
2) het enkele seconden daarna tot stilstand komen van de bus (0:30), een seconde daarna weer in beweging van de bus gekomen (0:31), waarna de bus een seconde later weer is gestopt (0:32).

Dat deze twee gebeurtenissen tezamen als een ongeval moeten worden gezien zoals de rechtbank in rov. 3.8 overweegt, doet er niet aan af dat er sprake is van twee te onderscheiden gebeurtenissen. In zoverre slaagt grief 6, maar dat betekent nog niet dat het vonnis moet worden vernietigd.

3.7.5.
Op de camerabeelden, meer in het bijzonder op de beelden van camera 1, is niet te zien of de buschauffeur vlak voor de val naar rechts heeft gekeken en dus of zij [appellant] heeft zien vallen. Dat is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wel van belang. [appellant] wordt - bij wege van tegenbewijs - toegelaten te bewijzen dat de buschauffeur hem heeft zien vallen, waarna zij de bus niet onmiddellijk tot stilstand heeft gebracht en zelfs nog even is doorgereden.

3.7.6.
In afwachting van de (tegen)bewijslevering wordt iedere verdere beoordeling aangehouden. ECLI:NL:GHSHE:2021:2278