Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Gelderland 050214 man komt op motorkap terecht; ongeval idzv art. 185 WVW

Rb Gelderland 050214 man komt op motorkap terecht; ongeval idzv art. 185 WVW; bewijsopdracht mbt overmacht, opzet, bewuste roekeloosheid en eigen schuld

4 De beoordeling
4.1.
Zoals gezegd verschillen partijen over de precieze toedracht van het ongeval. In geschil is met name hoe [eiser] op de motorkap van de Mercedes terecht is gekomen.

4.2.
[eiser] stelt in dit verband dat de Mercedes links naast de Volkswagen voor het rode verkeerslicht tot stilstand is gekomen en dat hij is uitgestapt om de bestuurder van de Mercedes, door [eiser] toen als een taxi beschouwd, om een vuurtje te vragen. Toen hij voor de Volkswagen langs was gelopen wilde hij de Mercedes ook aan de voorkant voorbij om aan de bestuurderszijde van de Mercedes te komen. Het verkeersplicht stond toen nog op rood. Terwijl hij voor de Mercedes liep, op ongeveer vijftig centimeter van de motorkap, reed deze weg, waardoor hij op zijn buik op de rechterzijde van de motorkap van de Mercedes terecht kwam. Terwijl [eiser] zich aan de ruitenwissers vasthield en met zijn in een fitnesshandschoen gestoken vuist barsten in de voorruit van de Mercedes sloeg, is de Mercedes geaccelereerd tot een snelheid van 70 à 80 km/u. Na ongeveer 115 meter heeft hij zich van de motorkap afgeduwd en is hij op straat beland, aldus [eiser].

4.3.
Volgens [gedaagde] liet hij de Mercedes op het Keizer Karelplein achter de voor het rode verkeerslicht stilstaande Volkswagen uitrollen, toen het licht op groen sprong. Hij is de Volkswagen, die stil bleef staan, toen stapvoets links gaan passeren. Op het moment dat hij met de voorzijde van de Mercedes de Volkswagen al voorbij was zag hij in een flits iets donkers c.q. een man van rechts pardoes op de motorkap van de Mercedes terechtkomen die zich met één hand vastgreep aan de ruitenwisser en met een bierfles in de andere hand twee maal hard op de voorruit sloeg waardoor er barsten en sterren in de ruit ontstonden. Van schrik deinsde [gedaagde] achteruit en gaf hij gas tot hij naar schatting 40 à 60 km/u reed, terwijl de barsten in de ruit en [eiser] hem het zicht op de weg ontnamen. Daarna is hij gaan remmen, voorzichtig zodat [eiser] niet van de motorkap af zou vallen en overreden zou worden. [eiser] liet zich op een zeker moment van de rechterkant van de motorkap af vallen. [gedaagde] heeft de Mercedes ter hoogte van de verkeerslichten voor de kruising met de Smetiusstraat tot stilstand gebracht waarna de Mercedes door de Volkswagen werd aangereden, aldus [gedaagde].

4.4.
Ter comparitie heeft [gedaagde], in aanvulling op zijn conclusie van antwoord, opgeworpen dat artikel 185 Wvw in dit geval toepassing mist omdat geen sprake is van een gewoon verkeersongeval. [gedaagde] is ermee geconfronteerd dat iemand op zijn auto is gesprongen, aldus [gedaagde]. [eiser] heeft een en ander betwist. In dit verband geldt het volgende.

4.5.
Vast staat dat [gedaagde] deelnam aan het verkeer toen [eiser] op de motorkap van de Mercedes terecht kwam. Of [gedaagde] stapvoets reed of voor het verkeerslicht stilstond is in dit verband niet van belang. De vraag is of de omstandigheid dat [eiser], zoals [gedaagde] stelt en waarvan de rechtbank bij de beoordeling van dit verweer veronderstellenderwijs uit zal gaan, opzettelijk op de motorkap van de Mercedes is gesprongen (vervolgens 115 meter is meegevoerd en toen van de rijdende Mercedes op straat is terechtgekomen) meebrengt dat geen sprake is van betrokkenheid bij een verkeersongeval zoals bedoeld in artikel 185 Wvw.

4.6.
Vast staat dat een botsing heeft plaatsgevonden tussen de Mercedes en [eiser], waarbij [eiser] letsel heeft opgelopen. Dit brengt mee dat is voldaan aan het (normatief neutrale, feitelijke) begrip ‘botsing, aan- of overrijding met een motorrijtuig’ zoals bedoeld in artikel 31 lid 1 van de Wegenverkeerswet (oud), de voorloper van het huidige begrip ‘betrokkenheid bij een verkeersongeval’. Beperking van de reikwijdte van de regeling is bij de invoering van artikel 185 Wvw niet beoogd (TK 1990-1991, 22 030, nr. 3, p. 152). Dat [eiser] de botsing volgens [gedaagde] opzettelijk heeft veroorzaakt doet hieraan op zichzelf niet af. Dat ook de opzettelijke veroorzaking onder de werking van artikel 185 Wvw valt past bovendien in de ratio van deze bepaling, te weten het vestigen van aansprakelijkheid voor de risico’s op (letsel)schade waartoe de deelname van motorrijtuigen aan het verkeer nu eenmaal aanleiding geeft, en ligt ook in de rede nu de opzettelijke veroorzaking van een verkeersongeval reeds langs de weg van overmacht en eigen schuld, waarover hierna meer, van invloed is op het bestaan van aansprakelijkheid en de omvang van de vergoedingsplicht. Ook indien van de door [gedaagde] opgeworpen toedracht wordt uitgegaan is derhalve sprake van een verkeersongeval in de zin van artikel 185 Wvw, zoals [gedaagde] in de conclusie van antwoord overigens ook zelf heeft betoogd. Het verweer wordt verworpen.

4.7.
Voor een beoordeling van het overmachtsverweer en het beroep op eigen schuld is de precieze toedracht, waarover partijen zoals gezegd verschillen, wel van belang.

4.8.
Een beroep op overmacht in de zin van artikel 185 lid 1 Wvw gaat slechts op als [gedaagde] aannemelijk maakt dat aan hem als bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers – waaronder begrepen het slachtoffer [eiser] zelf – alleen van belang, indien zij voor [gedaagde] zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Zie HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214 onder 3.6 sub (2).

4.9.
Indien aannemelijk is dat, zoals [gedaagde] stelt en [eiser] betwist, terwijl de Mercedes de Volkswagen stapvoets aan het voorbijrijden was, op het moment dat de voorzijde van de Mercedes de voorzijde van de Volkswagen gepasseerd was, [eiser] uit eigen beweging op de motorkap van de Mercedes is gesprongen, met een bierfles op de voorruit is gaan slaan en daarmee en met zichzelf het zicht belemmerde, [gedaagde] daarvan zo is geschrokken dat hij gas heeft gegeven, en dat [gedaagde], meteen toen hij van de schrik was bekomen, niet abrupt, maar gedoseerd heeft geremd zodat [eiser] niet van de motorkap zou schieten en mogelijk overreden zou worden, zou naar het oordeel van de rechtbank het beroep op overmacht kunnen slagen.

4.10.
[eiser] heeft de hiervoor in punt 4.9. bedoelde feiten ter zake van het ontstaan van het verkeersongeval gemotiveerd bestreden. Het is dan aan [gedaagde] om deze feiten te bewijzen (overweging 3.3.2, aanhef en onder punt 3 van HR 17 november 2000, NJ 2001, 260). De rechtbank zal [gedaagde] daartoe in de gelegenheid stellen. Daartoe zal de zaak naar de rol worden verwezen.

4.11.
Ter zake van het beroep op eigen schuld, dat aan de orde zal komen indien het overmachtsverweer niet slaagt, geldt het volgende.

4.12.
De Hoge Raad heeft in een aantal arresten, voor het eerst in zijn arrest van 28 februari 1992, nr. 14628, NJ 1993, 566, de 50%-regel aanvaard ten behoeve van een voetganger of fietser vanaf de leeftijd van 14 jaar die het slachtoffer is van een verkeersongeval met een motorrijtuig. Deze regel houdt in dat indien overmacht van de bestuurder van het motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, doch er wel een fout van de fietser of voetganger is zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, de billijkheid eist dat bij de verdeling van de schade over de betrokkenen ten minste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar. Deze regel is gegrond op de billijkheid als bedoeld in art. 6:101 lid 1 BW en geldt specifiek voor de aansprakelijkheid van het motorrijtuig jegens 'kwetsbare' verkeersdeelnemers. De uitzondering op de 50%-regel voor het geval van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van de voetganger of fietser berust op de gedachte dat er in genoemd geval geen grond meer bestaat om de schade — ongeacht de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen — billijkheidshalve ten minste voor 50% ten laste van het motorrijtuig te brengen. Bij opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van de voetganger of fietser zijn immers diens eigen gedragingen in zodanige mate bepalend voor het ontstaan van het ongeval, dat de billijkheid in een dergelijk geval niet eist dat de beschermende 50%-regel ten gunste van deze voetganger of fietser geldt. In een zodanig geval blijft de verdeling van de schade over het motorrijtuig en het slachtoffer dan ook onderworpen aan de gewone regels van art. 6:101 BW.
Voor aan opzet grenzende roekeloosheid als bedoeld in de 50%-regel is in beginsel bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer vereist. De stelplicht en bewijslast ter zake van de aan opzet grenzende roekeloosheid rusten op de aansprakelijk gestelde partij; dat bewijs omvat derhalve ook de bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer. Opmerking verdient evenwel dat de aansprakelijk gestelde partij voor het bewijs van die bewustheid kan volstaan met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit die bewustheid bij een voetganger of fietser vanaf de leeftijd van 14 jaar mag worden afgeleid. (HR 30 maart 2007, RvdW 2007, 358.)

4.13.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat sprake is van eigen schuld en opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [eiser]. Daartoe voert [gedaagde] aan dat [eiser] de schade zelf heeft veroorzaakt door uit zijn auto te stappen, op de motorkap van de auto van [gedaagde] te springen en daar later weer af te springen terwijl de auto van [gedaagde] nog reed. Indien deze omstandigheden komen vast te staan zou het beroep op opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid op kunnen gaan, waarna zoals gezegd aan de gewone regels van art. 6:101 BW getoetst moet worden. Deze omstandigheden kunnen voorts van belang zijn voor de beoordeling indien dit beroep niet slaagt (en de 50%-regel daarom wel moet worden toegepast), namelijk bij de beantwoording van de vraag of en zo ja hoe de dan resterende 50% van de schade over de partijen moet worden verdeeld. Gelet op het voorgaande rust ook in dit verband op [gedaagde] de bewijslast. Ook voor het leveren van dit bewijs zal de zaak naar de rol worden verwezen.

4.14.
Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen.
De rechtbank is voornemens de getuigen in de enquête en de contra-enquête op dezelfde zitting te horen. Beiden partijen zullen dus getuigen moeten opgeven.

4.15.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:RBGEL:2014:1567