Overslaan en naar de inhoud gaan

RBLIM 151123 fietser niet aansprakelijk voor ongeval met voetganger die niet uitkijkt bij oversteken

RBLIM 151123 fietser niet aansprakelijk voor ongeval met voetganger die niet uitkijkt bij oversteken

4De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

4.1.

[eiseres] woont in België. [gedaagde sub 1] woonde ten tijde van dagvaarden in Nederland en Dekra is gevestigd in Nederland. Gelet op het internationale karakter van de zaak moet de rechtbank eerst ambtshalve beoordelen of zij rechtsmacht heeft en welk recht van toepassing is.

4.2.

Het geschil betreft een burgerlijke en handelszaak van na 10 januari 2015 en valt daarom onder het toepassingsbereik van de Verordening (EU) nummer 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I-bis). Op grond van artikel 4 lid 1 jo. artikel 63 lid 1 sub a Brussel I-bis is de Nederlandse rechter, als de rechter van de vestigingsplaats van Dekra en van de woonplaats van [gedaagde sub 1] ten tijde van dagvaarden, bevoegd om van de vordering van [eiseres] kennis te nemen.

4.3.

De vordering van [eiseres] ziet op een ongeval in het wegverkeer en is gebaseerd op onrechtmatige daad. Het toepasselijke recht moet daarom aan de hand van het Haags Verdrag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg van 4 mei 1971 (hierna: HVOV) worden beoordeeld. Op grond van artikel 3 HVOV geldt als uitgangspunt dat van toepassing is de interne wet van de Staat op welk grondgebied het ongeval heeft plaatsgevonden. Het ongeval vond plaats in Maastricht, Nederland, zodat Nederlands recht van toepassing is.

Rol Dekra

4.4.

[gedaagden] hebben zich op het standpunt gesteld dat Dekra ten onrechte in het geschil is betrokken als procespartij. Die Continentale is de Duitse AVP-verzekeraar van [gedaagde sub 1] . Dekra treedt in Nederland op als lasthebber van Die Continentale. Daarom had Die Continentale en niet Dekra gedagvaard moeten worden. Volgens [gedaagden] kan [eiseres] om die reden niet in haar vorderingen tegen Dekra worden ontvangen althans moeten de vorderingen van [eiseres] tegen Dekra worden afgewezen.

4.5.

[eiseres] heeft zich ten aanzien van het verweer dat met Dekra de verkeerde procespartij is gedagvaard aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd.

4.6.

De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] de verkeerde partij heeft gedagvaard. Verzekeraars kunnen rechtstreeks worden aangesproken door de benadeelde tot betaling van hetgeen de aansprakelijke voor de schade van diens verzekeraar te vorderen heeft (artikel 7:954 BW). Zo komt het vorderingsrecht niet toe aan de verzekerde, maar aan de benadeelde. Dan moet wel vaststaan dat de aangesprokene daadwerkelijk de verzekeraar is van de verzekerde. [gedaagden] hebben onweersproken gesteld dat Dekra niet de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde sub 1] is. De rechtbank wijst daarom de vorderingen van [eiseres] tegen Dekra af.

Rechtsvraag

4.7.

Partijen verschillen van mening of [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor de gevolgen van het verkeersongeval van 5 oktober 2020 waarbij [eiseres] en [gedaagde sub 1] betrokken waren.

Grondslag vordering

4.8.

De rechtbank begrijpt dat [eiseres] haar vorderingen baseert op de stelling dat [gedaagde sub 1] haar met de fiets heeft aangereden waardoor zij orthopedisch letsel heeft opgelopen aan haar schouder. [eiseres] spreekt [gedaagde sub 1] aan op grond van onrechtmatige daad.

4.9.

[eiseres] voert hiertoe – zakelijk weergegeven – aan dat [gedaagde sub 1] gevaarlijk fietsgedrag heeft vertoond. [eiseres] was samen met haar buurvrouw, mevrouw [naam buurvrouw] (hierna: [naam buurvrouw] ), op weg naar de bushalte. Nadat zij naar links en rechts hadden gekeken, staken zij de weg over. [naam buurvrouw] pakte de arm van [eiseres] en zei: ‘pas op’. Toen zag zij [gedaagde sub 1] pas, die volgens de verklaring van [naam buurvrouw] een stadsbus passeerde met hoge snelheid. Door het natte wegdek schoof [gedaagde sub 1] met haar fiets onderuit en botste zij tegen [eiseres] aan. In de dagvaarding staat dat [eiseres] op dat moment al was overgestoken en zich tussen de pollers bevond die de weg van het voetpad scheiden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] , na het bekijken van de videobeelden van het ongeval, aangevoerd dat zij zich weliswaar op de weg bevond, maar dat [gedaagde sub 1] naar links had kunnen en moeten uitwijken om haar niet te raken. Het verwijt dat zij [gedaagde sub 1] maakt, is op de eerste plaats dat zij te hard fietste. Op de tweede plaats had [gedaagde sub 1] haar snelheid moeten matigen gelet op het natte wegdek, de verkeersluwe situatie ter plaatse, het gegeven dat de weg daar als een hellend vlak moet worden gezien en tot slot dat de verkeerssituatie onoverzichtelijk was voor [gedaagde sub 1] vanwege de stadsbus die naast haar reed. Daarbij wijst [eiseres] erop dat voetgangers kwetsbare verkeersdeelnemers zijn, dat zij voorrang had vanwege de onduidelijke verkeerssituatie en dat het een feit van algemene bekendheid is dat klinkers glibberig zijn na regenval. Door zo te handelen heeft [gedaagde sub 1] in strijd met een wettelijke plicht gehandeld. [eiseres] verwijst naar artikel 5 WVW en artikel 19 Reglement Verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV). Daarbij moet volgens [eiseres] worden meegewogen dat [gedaagde sub 1] strafrechtelijk wordt vervolgd. Het onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] is haar toe te rekenen op grond van schuld, de wet en de verkeersopvattingen. Door het ongeval heeft [eiseres] schade geleden. Het gaat om verlies van zelfredzaamheid, verlies van arbeidsvermogen, aanpassingen in huis en smartengeld. De schade bedraagt enkele honderdduizenden euro’s.

Verweer

4.10.

[gedaagde sub 1] heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiseres] niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Daarnaast betwist [gedaagde sub 1] dat zij onrechtmatig heeft gehandeld met letsel bij [eiseres] tot gevolg. [gedaagde sub 1] betwist ook de schade.

4.11.

[gedaagde sub 1] voert – voor zover relevant – het volgende aan. Van gevaarlijk fietsgedrag was geen sprake. [gedaagde sub 1] reed met een normale snelheid van ongeveer 15 kilometer per uur op een gewone (niet-elektrische) damesfiets. Het was een regenachtige dag, maar dat hoefde [gedaagde sub 1] geen aanleiding te geven om (nog) langzamer te fietsen. [gedaagde sub 1] fietste op een doorgaande weg en had, buiten de stadsbus die naast haar reed, vrij zicht. Nadat [gedaagde sub 1] de bus passeerde, zag zij [eiseres] en [naam buurvrouw] oversteken. Zij waren op dat moment halverwege de weg. [naam buurvrouw] maakte oogcontact met [gedaagde sub 1] en stopte. Toen [gedaagde sub 1] zag dat [eiseres] doorging met oversteken, begon zij te remmen. Aan de rechterzijde van de weg, vanuit [gedaagde sub 1] bezien, zaten bollen die het voetpad van de weg scheiden. Een bus kwam haar vanuit de tegengestelde richting tegemoet rijden. [naam buurvrouw] stond midden op de weg. [gedaagde sub 1] had geen uitwijkmogelijkheid. Door het gladde wegdek gleed zij door en botste zij met haar fiets tegen [eiseres] . Als [eiseres] naar rechts had gekeken, had zij [gedaagde sub 1] gezien en was dit niet gebeurd. [gedaagde sub 1] treft geen verwijt ten aanzien van het ontstaan van de aanrijding. Er was geen reden om haar rijgedrag aan te passen. [gedaagde sub 1] mocht daar fietsen en had voorrang. De oorzaak van de botsing is dat [eiseres] niet bleef opletten bij het oversteken op een plek die geen voetgangersoversteekplaats is. Dat zij een capuchon droeg en niet om zich heen keek, is haar eigen schuld. [gedaagde sub 1] reageerde op tijd en adequaat door te remmen.

Toetsnorm

4.12.

De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt in het Nederlandse recht is dat ieder zijn eigen schade draagt. Dat ligt anders, als de geleden schade het gevolg is van het onrechtmatig handelen van een ander. [eiseres] beroept zich op aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] uit hoofde van onrechtmatige daad. Op grond van de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling draagt [eiseres] de stelplicht en bewijslast van de feiten waaruit volgt dat aan de vereisten van artikel 6:162 BW (onrechtmatigheid, toerekenbaarheid, schade en causaal verband) is voldaan.

4.13.

Volgens [eiseres] heeft [gedaagde sub 1] in strijd gehandeld met artikel 5 WVW en artikel 19 RVV. Ingevolge artikel 19 RVV moet de bestuurder in staat zijn diens voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is. Artikel 5 WVW bepaalt dat het een ieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. Een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen strafvonnis is er (nog) niet, zodat de rechtbank dit niet bij haar beoordeling kan betrekken (artikel 161 Rv).

Toetsing

4.14.

De rechtbank zal eerst ingaan op het verweer van [gedaagde sub 1] dat [eiseres] niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Zoals overwogen, is het aan [eiseres] om alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg (aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] ) en deze feitelijke stellingen in voldoende mate te concretiseren. De door [eiseres] bij dagvaarding en bij de mondelinge behandeling gestelde feiten bevatten alle elementen van onrechtmatige daad (onrechtmatigheid, toerekenbaarheid, schade en causaal verband), zijn concreet en nader onderbouwd met een verklaring van [naam buurvrouw] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] daarom voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Het verweer van [gedaagde sub 1] slaagt niet.

4.15.

Om de vraag te kunnen beantwoorden of [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld, moet eerst de gestelde toedracht worden beoordeeld, omdat partijen het daarover niet eens zijn. De rechtbank heeft de toedracht waargenomen op de videobeelden die door [gedaagden] in het geding zijn gebracht. Ten aanzien van het ontstaan van het ongeluk wordt het volgende tot uitgangspunt genomen. Ter plaatse van de Gubbelstraat, waar het ongeluk heeft plaatsgevonden, was geen voetgangersoversteekplaats. [eiseres] droeg een capuchon over haar hoofd en keek richting de Wilhelminabrug voordat zij samen met [naam buurvrouw] begon met oversteken. Vanaf de Wilhelminabrug kwam een stadsbus die rechtsaf sloeg. Voordat de stadsbus rechtsaf sloeg, passeerde [gedaagde sub 1] de bus van rechts. Halverwege het oversteken van de weg keek [naam buurvrouw] naar rechts. [eiseres] bleef steeds recht vooruit kijken. [naam buurvrouw] greep [eiseres] bij de arm. [gedaagde sub 1] naderde de overstekende dames, waarbij haar fietspedalen op gelijke hoogte bleven. Uit de verklaringen van [gedaagde sub 1] en [naam buurvrouw] volgt dat [gedaagde sub 1] toen remde maar doorgleed over het natte wegdek. [gedaagde sub 1] botste met haar fiets rechts tegen het lichaam van [eiseres] aan. [eiseres] bevond zich, anders dan bij dagvaarding gesteld, nog op de weg. Tijdens de botsing stond [naam buurvrouw] schuin achter [eiseres] . Op de stoep bevonden zich pollers die de weg van het voetpad scheiden. Na de botsing, wederom anders dan bij dagvaarding gesteld, reed over de Gubbelstraat richting de Wilhelminabrug een stadsbus voorbij.

4.16.

De stellingen van [eiseres] komen er, naar de rechtbank begrijpt, in de kern op neer dat [gedaagde sub 1] enerzijds te hard heeft gefietst en anderzijds haar snelheid had moeten matigen vanwege verschillende omstandigheden. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet en acht haar beide stellingen, in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde sub 1] , onvoldoende onderbouwd. Daarbij is het volgende van belang.

4.17.

De rechtbank gaat eerst in op de stelling van [eiseres] dat [gedaagde sub 1] te hard heeft gefietst. [gedaagde sub 1] heeft die stelling betwist. In dit kader heeft [gedaagde sub 1] aangevoerd dat zij met een normale snelheid van circa 15 kilometer per uur op een gewone (niet-elektrische) fiets reed. Aanwijzingen dat het ging om een elektrische fiets, waarmee extra snel kan worden gereden, ontbreken. De rechtbank gaat er daarom bij de beoordeling vanuit dat [gedaagde sub 1] reed op een gewone fiets. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de snelheid heeft [eiseres] onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit kan worden geconcludeerd dat [gedaagde sub 1] te hard heeft gereden. Zij heeft ook niets specifieks gesteld over de snelheid waar [gedaagde sub 1] mee fietste of mocht fietsen. De verklaring van [naam buurvrouw] , waar [eiseres] naar verwijst, biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun voor de conclusie dat [gedaagde sub 1] te snel zou hebben gefietst. [naam buurvrouw] vermeldt weliswaar dat sprake was van een “hoge snelheid”, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat [gedaagde sub 1] zodanig (te) hard reed dat zij daarmee gevaarlijk fietsgedrag heeft vertoond. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het inschatten van snelheid van buitenaf moeilijk is. Bovendien is de kwalificatie van snelheid subjectief; wat de één als hoge snelheid ziet, hoeft een ander niet snel te vinden. Er zijn geen objectieve aanknopingspunten voor de snelheid van [gedaagde sub 1] . De beelden geven geen uitsluitsel en het politiedossier vermeldt daarover niets. Wel volgt hieruit dat [gedaagde sub 1] bergafwaarts ging, maar het lijkt om een korte afstand te gaan. Nu [eiseres] niets specifieks heeft gesteld over de snelheid waarmee [gedaagde sub 1] reed en, mede in het licht van de verklaring van [naam buurvrouw] , geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan omtrent de snelheid, kan de rechtbank niet vaststellen of [gedaagde sub 1] te hard heeft gefietst.

4.18.

De tweede stelling van [eiseres] is ook gerelateerd aan de snelheid waarmee [gedaagde sub 1] heeft gefietst. Volgens [eiseres] waren er verschillende omstandigheden die [gedaagde sub 1] aanleiding hadden moeten geven om haar snelheid te matigen. Voor de vraag of [gedaagde sub 1] haar snelheid had moeten matigen, is van belang hoe snel zij fietste. Uit het voorgaande volgt dat haar snelheid niet kan worden vastgesteld. De rechtbank kan dan ook niet beoordelen of matiging van haar snelheid geboden was. De diverse omstandigheden waar [eiseres] zich op beroept, blijven daarom onbesproken.

4.19.

De rechtbank overweegt dat van een fietser in het algemeen mag worden verwacht dat hij anticipeert op voetgangers die oversteken en daar – zoals artikel 19 RVV bepaalt – zijn snelheid op aanpast. Daar staat tegenover dat van een voetganger die oversteekt of wil oversteken mag worden verwacht dat hij naar links en rechts kijkt of dit mogelijk is en zijn verkeersgedrag daarop aanpast. Oplettendheid is in het bijzonder geboden als ergens wordt overgestoken waar geen oversteekplaats is en er ter plaatse ook andere verkeersdeelnemers (dan voetgangers) zijn. Dan hebben voetgangers immers geen voorrang. Tussen partijen staat vast dat zij elkaar in eerste instantie niet konden zien omdat het zicht over en weer werd belemmerd door de stadsbus die naast [gedaagde sub 1] reed. [gedaagde sub 1] heeft geremd zodra zij [eiseres] zag oversteken. Naar het oordeel van de rechtbank kon zij niet uitwijken: van de andere zijde kwam haar een stadsbus tegemoet rijden. [eiseres] heeft bij de zitting erkend dat zij een capuchon droeg en, nadat zij begon met oversteken, niet meer om zich heen keek. Daarmee heeft zij niet gedaan wat [naam buurvrouw] wel deed, namelijk blijven opletten. Als [eiseres] tijdens het oversteken nog eens zijwaarts had gekeken, met het oog op mogelijk verkeer dat achter de bus schuilging, had zij [gedaagde sub 1] op tijd gezien en – net als [naam buurvrouw] – kunnen stoppen met lopen. Dat zij dat niet heeft gedaan, is naar het oordeel van de rechtbank bepalend geweest voor het ontstaan van het ongeval.

Conclusie

4.20.

Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde sub 1] in strijd heeft gehandeld met het voorschrift van artikel 19 RVV – namelijk dat de bestuurder in staat moet zijn diens voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is – en dat zij zich niet zodanig heeft gedragen dat zij gevaar op de weg heeft veroorzaakt als bedoeld in artikel 5 WVW.

4.21.

Hiermee komt de rechtbank tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig tegenover [eiseres] heeft gehandeld. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het beoordelen van de overige onderdelen van onrechtmatige daad. Gelet op het voorgaande is [gedaagde sub 1] niet aansprakelijk voor de schade van [eiseres] . De rechtbank wijst de vorderingen van [eiseres] tegen [gedaagde sub 1] (ook) af.ECLI:NL:RBLIM:2023:6818