RBMNE 091122 ongeval voetganger op fietspad - snorfiets; ES in deelgeschil niet vast te stellen; ass in beginsel volledig aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
RBMNE 091122 ongeval voetganger op fietspad - snorfiets; ES in deelgeschil niet vast te stellen; ass in beginsel volledig aansprakelijk
- ass. heeft enkel door erkennen van aansprakelijkheid geen afstand gedaan van ES verweer;
- verzocht 25,6 x € 355,00 incl BTW; toegewezen 17 x € 250,00 + 21% = € 5142,50
2
Het deelgeschil
2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 29 oktober 2021, omstreeks 20.00 uur, heeft er een ongeval plaatsgevonden tussen [verzoeker] , die zich als voetganger op de [straat] te [plaats] op het fietspad bevond, en de heer [C] , die [verzoeker] op een snorfiets tegemoet reed.
2.2.
Ter plaatse van het ongeval is geen trottoir. Partijen twisten over de exacte toedracht van het ongeval. Beiden hebben letsel opgelopen ten gevolge van de aanrijding. [verzoeker] heeft hoofd- en ernstig beenletsel opgelopen. Van een medische eindtoestand is nog geen sprake.
2.3.
Op 12 november 2021 heeft mr. [A] van TVM namens [verzoeker] Bovemij, de WAM-verzekeraar van de heer [C] , aansprakelijk gesteld voor het ongeval.
Bovemij heeft op 23 november 2021 als reactie hierop een brief aan [verzoeker] gestuurd waarin aansprakelijkheid is erkend, beterschapswensen zijn overbracht en informatie is verschaft over de letselschaderegeling. Op dezelfde dag heeft Bovemij een e-mail aan mr. [A] gestuurd waarin Bovemij de ontvangst van de aansprakelijkstelling bevestigde. Bovemij schreef verder dat de heer [C] de schade nog niet had gemeld en dat de volmacht om een schadeaangifte is gevraagd.
2.4.
Op 2 en 21 december 2021 heeft mr. [A] schriftelijk om een voorschot van € 15.000,- gevraagd. Op 24 december 2021 schrijft Bovemij aan mr. [A] dat zij haar volmacht heeft verzocht het verzochte voorschot van € 15.000,- aan [verzoeker] over te maken.
2.5.
Op 19 januari 2022 schrijft Bovemij aan mr. [A] dat er in reactie op de aansprakelijkstelling per ongeluk de verkeerde standaardbrief aan [verzoeker] is gestuurd. Bovemij stelt zich op het standpunt dat op basis van artikel 185 Wegenverkeerswet (WVW) wordt uitgegaan van 50% aansprakelijkheid en dat er voor het overige sprake is van medeschuld aan de zijde van [verzoeker] . Laatstgenoemde is het hier niet mee eens en heeft om die reden het aansprakelijkheids- en medeschuldvraagstuk in dit deelgeschil ter beoordeling voorgelegd.
3
De verzoeken
3.1.
[verzoeker] verzoekt bij beschikking:
- een verklaring voor recht dat Bovemij jegens de heer [verzoeker] volledige aansprakelijkheid heeft erkend en gehouden is alle schade te vergoeden,
- een verklaring voor recht dat Bovemij op grond van 185 WVW aansprakelijk is jegens [verzoeker] en gehouden is alle schade te vergoeden,
- een begroting van de kosten van dit deelgeschil en veroordeling van Bovemij in betaling daarvan.
3.2.
[verzoeker] onderbouwt zijn verzoeken - samengevat - als volgt. Bovemij kan niet terugkomen op de onvoorwaardelijke erkenning van de volledige aansprakelijkheid voor het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade. Daarnaast is er geen sprake van medeschuld aan de zijde van [verzoeker] . Bovemij voert verweer dat er – zakelijk weergegeven – toe strekt dat [verzoeker] niet kan worden ontvangen in zijn verzoeken, althans dat deze moeten worden afgewezen, al dan niet onder vastlegging dat de verplichting tot vergoeding van de schade van Bovemij 50% betreft. Tenslotte heeft zij aangevoerd dat de kosten van dit deelgeschil voor rekening van [verzoeker] dienen te blijven, althans dat deze moeten worden gematigd. Op de standpunten en stellingen van partijen wordt hierna, indien en voor zover nodig, nader ingegaan.
4
De beoordeling
4.1.
[verzoeker] heeft zijn verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, zoals opgenomen in de artikelen 1019w tot en met 1019cc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen partijen rechtens geldt ter zake van aansprakelijkheid voor schade door letsel in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De verzoeken van [verzoeker] lenen zich naar hun aard voor behandeling in deelgeschil en de rechtbank zal hieronder overgaan tot de inhoudelijke beoordeling daarvan.
Aansprakelijkheid
4.2.
Het eerste verzoek van [verzoeker] heeft betrekking op de reikwijdte van de erkenning van de aansprakelijkheid door Bovemij. Hij heeft gesteld dat uit de brief van Bovemij van 23 november 2021 ondubbelzinnig blijkt dat Bovemij haar volledige aansprakelijkheid voor het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade heeft erkend en dat er om die reden geen plaats meer is voor een medeschulddiscussie aan de zijde van [verzoeker] . Bovemij heeft dit standpunt gemotiveerd betwist.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan door [verzoeker] is aangevoerd, de toepassing van het Haviltex-criterium niet leidt tot de door hem voorgestane uitleg van de brief van 23 november 2021. Dit oordeel wordt als volgt onderbouwd.
De erkenning van de aansprakelijkheid door Bovemij in de brief van 23 november 2021 moet worden bezien tegen de achtergrond van het feit dat het gaat om een ongeval tussen een snorfiets en een voetganger. Dat brengt met zich dat (de verzekerde van) Bovemij op grond van artikel 185 WVW, behoudens overmacht, in beginsel volledig aansprakelijk is voor het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade. Verder is de erkenning van aansprakelijkheid in algemene bewoordingen gesteld (“Bovemij erkent aansprakelijkheid”). Dat Bovemij ook over zal gaan tot vergoeding van alle als gevolg daarvan geleden schade vermeldt de brief niet. Meegewogen wordt ook dat de erkenning van aansprakelijkheid is geschied in een vroegtijdig stadium van de schaderegeling en dat dit ook kenbaar was voor [verzoeker] . Immers, toen Bovemij overging tot het erkennen van aansprakelijkheid had zij nog geen onderzoek kunnen instellen naar de oorzaak van het ongeval. Dit blijkt uit het emailbericht van eveneens 23 november 2021 van Bovemij aan [verzoeker] waarin te lezen valt dat de verzekerde de schade nog niet heeft gemeld. Daarenboven mocht [verzoeker] , die zich vanaf het begin van de schaderegeling heeft laten bijstaan door een professionele belangenbehartiger, bekend worden verondersteld met de wijze waarop Bovemij schades als de onderhavige afwikkelt. Zie in dit verband de verwijzing naar de brochure “Bovemij Personenschade” in haar brief van 23 november 2021 aan [verzoeker] . Daarin wordt de schaderegeling expliciet beschreven.
4.4.
De omstandigheid dat Bovemij in beginsel volledig aansprakelijk is voor het ongeval staat er, gelet op de hierboven vermelde specifieke omstandigheden van het geval, niet aan in de weg dat het Bovemij (na voltooiing van het onderzoek naar de oorzaak van het ongeval) alsnog vrijstond zich te beroepen op medeschuld aan de zijde van [verzoeker] .
Bovemij heeft dat ook gedaan. Zie het emailbericht van Bovemij aan [verzoeker] van 19 januari 2022.
Dat Bovemij enkel door het erkennen van aansprakelijkheid tevens afstand zou hebben gedaan van dit of andere verweermiddelen kan zonder nadere toelichting of onderbouwing, die niet is gegeven, niet worden aanvaard. Uiteraard is daarmee nog niet de vraag beantwoord of dit beroep op medeschuld aan de zijde van [verzoeker] geheel of ten dele slaagt.
4.5.
Slotsom is dat het eerste verzoek, dat de strekking heeft dat de erkenning van de aansprakelijkheid tevens inhoudt de erkenning en betaling van alle schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden, moet worden afgewezen.
Medeschuld
4.6.
Thans komt de rechtbank toe aan het tweede verzoek van [verzoeker] .
Het eerste onderdeel hiervan, inhoudende dat Bovemij op grond van artikel 185 WVW jegens [verzoeker] aansprakelijk is voor het ongeval van 29 oktober 2021, ligt als onweersproken voor toewijzing gereed. Het tweede onderdeel van dit verzoek betreft de vergoeding van alle schade die [verzoeker] ten gevolge van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden. Dit onderdeel, zo blijkt uit het herziene verzoekschrift en het verweerschrift, ziet ook (impliciet) op de vraag of hij wel of geen medeschuld heeft aan het ongeval. [verzoeker] beantwoordt deze vraag ontkennend en Bovemij (tot 50%) bevestigend.
4.7.
Herhaald wordt dat tussen partijen vaststaat dat de aansprakelijkheid van (de verzekerde van) Bovemij voor het ongeval gebaseerd is op artikel 185 WVW. Behoudens overmacht brengt dit in beginsel met zich dat (de verzekerde van) Bovemij volledig aansprakelijk is voor het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade. Dat er sprake is van overmacht aan de zijde van (de verzekerde van) Bovemij is gesteld noch gebleken. Echter, op grond van vaste rechtspraak kan er, indien de omstandigheden daartoe noodzaken, aan de zijde van [verzoeker] sprake zijn van een zodanige mate van medeschuld dat als gevolg daarvan de verplichting tot het vergoeden van de schade vermindert tot maximaal 50%.
De criteria voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van medeschuld en, zo ja, tot welk percentage zijn te vinden in artikel 6:101 BW.
4.8.
Dit artikel biedt de mogelijkheid de vergoedingsplicht van Bovemij te verminderen door de schade (in dit geval tot een maximum van 50%) over [verzoeker] en Bovemij te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen: al dan niet met toepassing van de billijkheidscorrectie.
Partijen hebben over dit vraagstuk in de processtukken en bij gelegenheid van de mondelinge behandeling diametraal tegenover elkaar staande standpunten ingenomen. Gevolg daarvan is dat de exacte toedracht van de aanrijding (nog) niet vaststaat.
In beginsel rust op Bovemij de bewijslast van het door haar gevoerde (bevrijdende) verweer dat er sprake is van 50% medeschuld aan de zijde van [verzoeker] . Voor het vaststellen van de exacte toedracht van het ongeval is echter bewijslevering noodzakelijk. De aard van deze procedure verzet zich hiertegen. Op het mogelijk door partijen over en weer te leveren bewijs mag niet worden vooruitgelopen. Daar komt nog bij dat de tot op heden in de processtukken ingenomen stellingen onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een aannemelijkheidsoordeel. Daarom is in dit deelgeschil niet vast te stellen of en, zo ja, tot welk percentage er sprake is van medeschuld aan de zijde van [verzoeker] .
4.9.
Bij de huidige stand van zaken staat daarom in rechte vast dat Bovemij aansprakelijk is voor het (ontstaan van het) ongeval. Deze op artikel 185 WVW rustende aansprakelijkheid creëert voor Bovemij in beginsel ook de verplichting de daaruit voortvloeiende schade volledig te vergoeden. Hierin komt mogelijk pas verandering indien in rechte komt vast te staan dat er sprake is van een bepaald percentage aan medeschuld aan de zijde van [verzoeker] . Mede gelet op diens medische situatie doen partijen er goed aan, dan wel door verder te onderhandelen of door nadere bewijslevering bijvoorbeeld middels een voorlopig getuigenverhoor, daarover snel definitieve duidelijkheid te verkrijgen. Met inachtneming van hetgeen hier is overwogen zal het tweede verzoek worden toegewezen.
Kosten
4.10.
Het derde verzoek van [verzoeker] betreft de begroting van de kosten van deze procedure. De rechtbank moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten. Bij het begroten dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. [verzoeker] heeft een urenlijst van 25,60 uur overgelegd. Bij het gehanteerde uurtarief van € 355,00 komt dit neer op een vergoeding van € 9.088,00 aan gemaakte kosten voor dit deelgeschil.
4.11.
Hieromtrent oordeelt de rechtbank als volgt.
Zowel het aantal bestede uren als het uurtarief wordt bovenmatig geacht door Bovemij. Met name de extra uren die besteed zijn aan het herziene verzoekschrift worden niet redelijk geacht. Bovemij betwist de redelijkheid van het uurtarief en verzoekt de rechtbank een uurtarief van € 240,00 te hanteren. De rechtbank volgt grotendeels de verweren van Bovemij en overweegt dat gezien de complexiteit en omvang van het verzoek en de ervaring van de advocaat op het gebied van letselschade, de bestede tijd en het uurtarief bovenmatig voorkomt. De rechtbank zal de tijd gemoeid met het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak begroten op 17 uren x € 250,00 exclusief BTW, derhalve op € 5.142,50 inclusief BTW, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 314,00. ECLI:NL:RBMNE:2022:4748