RBLIM 290323 na deskundigenbericht psychiater tzv hersenletsel en pre-existente ADHD is rb voornemens vza te benoemen; partijen mogen zich uitlaten
- Meer over dit onderwerp:
RBLIM 290323 na deskundigenbericht psychiater tzv hersenletsel en pre-existente ADHD is rb voornemens vza te benoemen; partijen mogen zich uitlaten
2
De verdere beoordeling
2.1.
Bij voormeld vonnis (geen publicatie bekend, red. LSA LM) is een deskundigenbericht gelast door een psychiater, J.L.M. Schoutrop . Aan de deskundige zijn de volgende vragen voorgelegd die deze op de volgende, zakelijk weergegeven, wijze heeft beantwoord.
2.2.
Vraag A: Bestonden vóór het incident bij de onderzochte reeds klachten en afwijkingen op uw vakgebied die de onderzochte thans nog steeds heeft? Deze vraag is door de deskundige als volgt beantwoord.
2.2.1.
[eiser] had van jongs af aan problemen op school en in het sociaal maatschappelijk functioneren. Door zijn intelligentie en zijn sociale vaardigheden heeft hij zijn leven kunnen sturen en kon hij er grip op houden.
2.2.2.
In het verleden was bij [eiser] al sprake van onrust, gejaagdheid, impulsiviteit, concentratieklachten. [eiser] had moeite bij het aangaan en onderhouden van langdurige, betekenisvolle relaties. Hij had altijd moeite met autoriteit. Hij was impulsief, leefde voor zijn eigen waarden en normen. [eiser] had moeite om keuzes te maken en zijn leven richting te geven. Hij had moeite om zijn agressie te beheersen. Hij kwam regelmatig in conflict met zijn ouders, leerkrachten, leeftijdsgenoten; hij was als kind regelmatig betrokken bij vechtpartijen. [eiser] had weinig discipline: bij een tegenslag, of wanneer hij zich tekortgedaan voelde verliet hij zijn school/opleiding. [eiser] had weinig mogelijkheden op het gebied van zelfreflectie of zelfkritiek. Hij had weinig twijfels bij zijn gedrag en de gevolgen daarvan.
2.2.3.
Deze klachten waren volgens de deskundige voor het grootste deel het gevolg van ADHD, maar ook persoonlijkheidstrekken hebben een rol gespeeld. Met betrekking tot de discussie tussen de samenhang tussen ADHD en andere psychische klachten/psychiatrische problematiek wijst de deskundige op het volgende. Op grond van de informatie in het dossier, de informatie die [eiser] gaf en de hetroanamnestische informatie van zijn broer, acht de deskundige het zeer waarschijnlijk dat er al vóór de mishandeling problematiek op het vakgebied van de deskundige bestond. De conclusie van de deskundige is dat er een problematische persoonlijkheidsontwikkeling is. De ouders van [eiser] konden hem niet aansturen of structureren. Op school waren er continu problemen. [eiser] heeft zijn hele leven vóór de mishandeling veel moeite gehad om keuzes te maken, zijn leven vorm te geven en zijn plek in de wereld te vinden. Hij had moeite met autoriteit, kon zich niet aanpassen aan de eisen of verwachtingen van anderen. De discipline om zich gedurende langere tijd in te zetten voor een opleiding of doel ontbrak. Hij wilde zijn eigen weg gaan, gestuurd door zijn eigen waarden en normen. Qua intelligentie was hij waarschijnlijk in staat tot het volgen van een opleiding, maar zijn persoonlijkheidseigenschappen hebben dat onmogelijk gemaakt.
2.2.4.
Het gedrag en functioneren van [eiser] vóór het incident in 2013 voldoet volgens de deskundige hoogstwaarschijnlijk aan de criteria voor het stellen van de diagnose ADHD. De deskundige is van mening dat indien in het verleden onderzoek zou hebben plaatsgevonden, deze diagnose hoogstwaarschijnlijk gesteld zou zijn. Het is bekend dat bij mensen met ADHD het risico op het ontwikkelen van andere psychiatrische/psychische problemen zeer groot is. Comorbiditeit is volgens de deskundige meer regel dan uitzondering. In de literatuur worden percentages tot 90% gemeld in de onderzoeksgroepen. Vaak staat de comorbide problematiek op de voorgrond, waardoor in de jeugd de diagnose ADHD niet, of pas zeer laat wordt gesteld. Er kan sprake zijn van stemmingsklachten, angstklachten, middelenmisbruik, problemen met school en het volgen van een opleiding, werkproblemen, problemen in sociale relaties, gedragsproblemen in de jeugd en op latere leeftijd persoonlijkheidsstoornissen en trekken van cluster-B stoornissen (antisociale/borderline trekken). Dit is volgens de deskundige ook bij [eiser] het geval, die al jonge leeftijd problemen heeft gehad op het gebied van psychosociaal functioneren, gedragsproblemen, autoriteitsproblemen, moeite met scholing en opleidingen en onvermogen om keuzes te maken en richting te geven aan zijn leven.
2.3.
Vraag B: Zo ja, kunt u dan aangeven welke beperkingen vóór het incident uit deze klachten en afwijkingen voortvloeiden en thans nog steeds uit deze klachten en afwijkingen voortvloeien?, heeft de deskundige als volgt beantwoord.
2.3.1.
Een aantal klachten en symptomen die [eiser] op dit moment heeft, zoals bijvoorbeeld de onrust, het gejaagde spreken, de impulsiviteit, de moeite met agressieve impulsen, de moeite die hij aangeeft met concentratie, de opmerkelijk grote openheid waarmee hij sprak over zaken uit zijn verleden en het onvermogen om zaken te structureren, kunnen het gevolg zijn van pre-existente ADHD-problematiek, maar passen ook bij het vastgestelde verworven hersenletsel ten gevolge van de mishandeling in 2013. Waarschijnlijk spelen volgens de deskundige zowel de pre-existente problematiek als het ontstane hersenletsel beide een rol. Een goede differentiatie tussen het aandeel van deze twee factoren is niet mogelijk. In het verleden (vóór het ontstane hersenletsel) was [eiser] volgens de deskundige waarschijnlijk in staat om door zijn hoge intelligentie en sociale vaardigheden/handigheden zijn leven te structureren en in de hand te houden. Door de neurocognitieve problemen en de verminderde intelligentie als gevolg van de mishandeling, kan hij dat tegenwoordig veel minder tot niet.
2.4.
Vraag C: Zijn er daarnaast op uw vakgebied klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan, als het incident de onderzochte niet was overkomen?, is door de deskundige als volgt beantwoord.
2.4.1.
Indien het incident niet had plaatsgevonden, dan was [eiser] volgens de deskundige waarschijnlijk de persoon gebleven die hij vóór 2013 ook als was. Een spontane verandering van de onderliggende persoonlijkheidsstructuur of forse verbetering van de ADHD-klachten lag niet in de verwachting. De kans dat [eiser] ooit de stap naar hulpverlening zou hebben gezet door diagnostiek en behandeling acht de deskundige gering. De deskundige baseert dat oordeel op het feit dat [eiser] in vele jaren vóór het incident in 2013 altijd weinig vraagtekens heeft gesteld bij zijn functioneren. Hij had altijd een zeer positief beeld van zichzelf en zijn eigen mogelijkheden. Hij ervoer zijn persoonlijkheidseigenschappen en de manier waarop hij functioneerde als goed en bij hem passend. Voor zover hij problemen tegenkwam in zijn leven, heeft hij de oorzaak daarvan altijd buiten zichzelf gelegd. Hij maakte gebruik van rationalisaties (dat is het gebruik maken van meestal niet de juiste rationele verklaringen voor gebeurtenissen), externalisaties (dat is het buiten zichzelf leggen van verantwoordelijkheid of schuld) of projectie. [eiser] voelde zich regelmatig slachtoffer van het gedrag van anderen, die in zijn ogen racistisch, oneerlijk of discriminerend waren.
2.4.2.
De deskundige acht het waarschijnlijk dat indien het incident niet zou hebben plaatsgevonden, [eiser] op dit moment zelf nog steeds weinig klachten zou hebben met betrekking tot het op zijn manier in de wereld staan en zijn gedrag. De deskundige acht het dan ook zeer waarschijnlijk dat, als het incident niet zou hebben plaatsgevonden, er tegenwoordig nog sprake zou zijn geweest van ADHD-klachten, zoals in antwoord op vraag A beschreven.
2.5.
De deskundige heeft opgemerkt dat hij de antwoorden op vraag D: Zo ja, (dus zonder incident ook klachten), kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen dan hadden kunnen ontstaan?, en vraag E: Kunt u aangeven welke beperkingen uit deze klachten en afwijkingen zouden zijn voortgevloeid?, heeft verwerkt in het antwoord op vraag C.
2.6.
De deskundige heeft vraag F: Verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verbetering of verslechtering van de op uw vakgebied geconstateerde niet-ongevalsgerelateerde klachten en afwijkingen?, als volgt beantwoord.
2.6.1.
Het is volgens de deskundige moeilijk om op dit moment een scherp onderscheid te maken tussen de pre-existente klachten en de gevolgen van de mishandeling in 2013. Door het bekomen hersenletsel zijn de pre-existente klachten en beperkingen versterkt, mede omdat [eiser] als gevolg van de cognitieve achteruitgang (en het daarna gekoppelde afnemende intelligentieniveau) minder in staat is om controle te hebben. De behandelbaarheid van de ADHD-klachten is zeer matig, gezien zijn achtergronden, maar ook door de cerebrale beschadigingen. Spontane verbetering valt niet te verwachten. De deskundige concludeert derhalve dat sprake is van een eindtoestand.
2.7.
Bij de beantwoording van de vragen g, h en j: respectievelijk luidend: Zo ja, welke verbetering of verslechtering verwacht u?, Kunt u aangeven op welke termijn en in welke mate u die verbetering dan wel verslechtering verwacht? en Kunt u aangeven welke gevolgen deze verbetering, dan wel verslechtering zal hebben voor de beperkingen (als bedoeld in vraag e), heeft de deskundige verwezen naar het antwoord op vraag F.
2.8.
De algemeen luidende slotvraag J: Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant zijn voor het verdere verloop van deze zaak?, heeft de deskundige als volgt beantwoord.
2.8.1.
De vraag of [eiser] vóór het incident in 2013 in staat zou zijn geweest om een HBO- of universitaire studie af te ronden, is volgens de deskundige nauwelijks te beantwoorden. Het antwoord zal altijd speculatief zijn. [eiser] was volgens de deskundige waarschijnlijk vóór het incident in 2013 intelligent genoeg om een opleiding te kunnen volgen. Gezien de voorgeschiedenis is volgens de deskundige met betrekking tot het antwoord toch wel plaats voor gerechtvaardigde twijfel. Een hoge intelligentie is uiteraard een voorwaarde om een opleiding op dat niveau met succes af te ronden. Er zijn echter volgens de deskundige ook heel andere voorwaarden, zoals bijvoorbeeld discipline, concentratie, omgaan met frustraties, zich kunnen voegen in een opleidingssituatie waarin regelmatig sprake is van autoritaire verhoudingen, rigide schema’s en eisen etc. Het is de vraag of betrokkene zich voldoende rekenschap heeft gegeven van het feit dat het volgen van een opleiding eisen stelt, waardoor hij op korte termijn opnieuw teleurgesteld en gefrustreerd zou gaan voelen.
broer heeft tijdens zijn heteroanamnese aangegeven dat [eiser] langzaam toegroeide naar een andere instelling en levenswijze en niet uitsloot dat het waarschijnlijk dit keer wél gelukt zou zijn om een opleiding af te maken, hetgeen de deskundige niet kan uitsluiten, maar veel argumenten om dat te verdedigen heeft de deskundige niet.
2.9.
Partijen hebben geen gebruikt gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om op het eindbericht van de deskundige te reageren. Daaruit volgt dat partijen geen bezwaren hebben tegen de conclusies van de deskundige. Evenmin heeft de rechtbank op- of aanmerkingen bij het deskundigenbericht. De rechtbank neemt daarom de bevindingen van de deskundige over en maakt deze tot de hare. Dat betekent dat het eindbericht integraal kan dienen als grondslag voor verdere deskundigenberichten in deze zaak.
2.10.
De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op hetgeen in het tussenvonnis van 15 augustus 2018 onder 2.10., 2.11., 2.12 en 2.13. is overwogen, thans aan een verzekeringsgeneeskundige is om een zogenaamd belastbaarheidsprofiel op te stellen, op basis waarvan later door een arbeidsdeskundige op zijn vakgebied een deskundigenbericht kan worden opgesteld.
2.11.
Omdat verzekeringsgeneeskundige mw. E.J.M. Maasen bij tussenvonnis van 23 januari 2019 al was benoemd ter beantwoording van vragen, heeft de rechtbank haar
benaderd met de vraag of zij opnieuw bereid is om als deskundige op te treden, thans om een belastbaarheidsprofiel op te stellen en in dat kader (na te melden) vragen te beantwoorden. Mw. Maassen heeft de rechtbank laten weten dat zij vanwege persoonlijke omstandigheden niet opnieuw kan optreden als gerechtelijk deskundige.
2.12.
De rechtbank heeft vervolgens contact opgenomen met een andere verzekeringsgeneeskundige die geregistreerd staat bij het LRGD (de Stichting Landelijk Register van Gerechtelijk Deskundigen, zie www.lrgd.nl), te weten mr. drs. J.H.M. de Brouwer , verbonden aan Peritia B.V. te Oudewater. Deze verzekeringsgeneeskundige heeft zich bereid en in staat verklaard het deskundigenbericht op te stellen en heeft de kosten van het opstellen van een bericht begroot op € 2.904,00 inclusief btw. De begroting is als volgt tot stand gekomen:
- bestuderen dossier 2 uur
- onderzoek en reistijd 5 uur
- rapportage en correspondentie met partijen 5 uur
12 uur
12 uur x € 200,00 = € 2.400,00 exclusief btw (€ 2.904,00 inclusief btw)
2.13.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige op het gebied van verzekeringsgeneeskunde en dat aan deze de navolgende vragen dienen te worden voorgelegd:
1. Wilt u, na kennis genomen te hebben van het deskundigenbericht van psychiater J.L.M. Schoutrop op basis van zijn bevindingen in zijn vakgebied, een belastbaarheidsprofiel opstellen op de in uw beroepsgroep gebruikelijke wijze, bijvoorbeeld aan de hand van een zogenaamde “functionele mogelijkhedenlijst”? U wordt verzocht dit te doen voor de situatie met mishandeling en – zo mogelijk – voor de situatie zonder mishandeling.
2. Heeft nu naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?
2.14.
Voordat wordt overgegaan tot de benoeming van (een) deskundige(n), zal de rechtbank partijen weer eerst in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de vraag of zij kunnen instemmen met de benoeming van mr. drs. J.H.M. de Brouwer tot deskundige, en, indien partijen niet akkoord zijn met de voorgestelde deskundige, zich uit te laten over het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n). Zij dienen daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. Ten slotte mogen partijen zich ook uitlaten over de aan de te benoemen deskundige(n) voor te leggen vragen en de hoogte van het voorschot. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen. ECLI:NL:RBLIM:2023:2420