Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 150525 Rb benoemt revalidatiearts en bepaalt vraagstelling in WAM-zaak

RBDHA 150525 Rb benoemt revalidatiearts en bepaalt vraagstelling in WAM-zaak

2.  De feiten

2.1.  [verzoekster] is op 26 april 2018 betrokken geraakt bij een verkeersongeval in Gouda (hierna: het ongeval). Een maai-zuigcombinatie was het gras aan het maaien langs de weg. Daarbij is een metalen voorwerp door de maai-zuigcombinatie opgezogen en met kracht weer uit de combinatie gekomen. Het metalen voorwerp kwam vervolgens tegen de achterruit van de personenauto van  [verzoekster] terecht. Van schrik is  [verzoekster] tegen de paal van een verkeerslicht gereden.

2.2. (Een rechtsvoorganger van) NN is de werkmaterieelverzekeraar van de maai- zuigcombinatie. De verzekerde van NN is door  [verzoekster] aansprakelijk gesteld. NN heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.

2.3.  [verzoekster] heeft zich vier dagen na het ongeval bij haar huisarts gemeld met rugklachten, vooral van de onderrug, waarna werd gestart met fysiotherapie.

2.4. Neuroloog G.  heeft op 17 september 2018 geen aanwijzingen gevonden voor een radiculair syndroom en ook op de MRI-LSWK waren er geen afwijkingen. Een MRI- LSWK op 11 april 2024 liet een normaal beeld van de lumbale wervelkolom zien.

2.5. Op gezamenlijk verzoek van partijen heeft in februari 2024 een neurologische expertise plaatsgevonden door prof. dr. P. Portegies (hierna: Portegies). In zijn rapport van 25 april 2025 oordeelt Portegies dat er een onderlinge samenhang bestaat tussen de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en zijn bevindingen bij onderzoek en dat er geen inconsistenties zijn. Portegies komt tot de volgende diagnose:
“persisterende lage rugpijn met uitstralende pijn in beide benen zonder aanwijzingen voor een radiculair syndroom of andere neurologische afwijkingen. Daarnaast hoofdpijnklachten, slaapstoornissen en een sombere stemming."

Portegies heeft op neurologisch gebied geen functieverlies of letsel vast kunnen stellen.

2.6. De medisch adviseur van de belangenbehartiger van  [verzoekster] heeft op 29 juni 2024 zijn advies uitgebracht en komt tot de volgende conclusie:
"Samenvattend kan gesteld worden dat er vanuit de documentatie sprake is van een chronisch beloop van pijnklachten met als aannemelijke verklaring het bestaan van sensitisatie. De pijnklachten leiden tot psychische symptomalogie, te weten de depressieve symptomen die werden vastgesteld en waarvoor medicatie met succes is uitgeschreven. De opeenvolging van ervaren traumata maakte cliënt kwetsbaar voor het ontstaan van traumagerelateerde stoornis, of zoals in de documentatie van het Rughuis benoemd, een PTSS. Op systematische basis kon door de bedrijfsarts een reeks beperkingen worden vastgesteld die passen bij het dagelijks beperkingenpatroon van cliënte. Tenslotte is er een overduidelijke knik in het algeheel functioneren van cliënte, zoals ook al door collega G. is vastgesteld en die knik valt samen met het moment van het ongeval. Kortom, er is een duidelijke relatie tussen ongeval, klachten en beperkingen door de hierboven opgesomde chronologische en inhoudelijke factoren. Indirect wordt dat door het expertiserapport van de neuroloog bevestigd.
Medische eindsituatie
Er is een relatieve medische eindsituatie.
(...)
Suggesties voor het vervolgtraject
Voorgesteld wordt een aanvullende expertise door een revalidatiearts te laten verrichten.


2.7. De medisch adviseur van NN kan zich niet vinden in het advies van de belangenbehartiger van  [verzoekster], omdat de chronische pijnklachten al zijn beoordeeld door een neuroloog. Hij ziet geen indicatie voor een revalidatiearts, als niet duidelijk is wat volgens onafhankelijke experts de fysieke en mentale gevolgen van het ongeval zijn. Voor de psychische klachten van  [verzoekster] stelt de medisch adviseur een beoordeling door een onafhankelijke psychiater voor, die kan beoordelen of de chronische pijnklachten passen bij een psychiatrische diagnose.

2.8. Op 11 november 2024 is  [verzoekster] opnieuw betrokken geraakt bij een verkeersongeval, dit keer in Amsterdam. Haar auto werd aan de achterzijde aangereden door een verzekerde van AMS.

3. Het geschil
3.1. Het verzoek strekt tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht door een revalidatiearts, en daarbij:
- één van de in randnummer 23 van het verzoekschrift genoemde revalidatieartsen tot deskundige te benoemen;
- de in productie 7 bij het verzoekschrift geformuleerde vraagstelling aan de deskundige voor te leggen;
- NN in de kosten van het deskundigenbericht te veroordelen.

3.2. Aan haar verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek legt  [verzoekster] het volgende ten grondslag. Dat haar klachten niet neurologisch verklaard kunnen worden betekent niet dat deze niet het gevolg zijn van het ongeval. De medisch adviseur van  [verzoekster] heeft twee diagnosen genoemd: chronisch pijnsyndroom en PTSS. Hij adviseert een aanvullende expertise door een revalidatiearts. Bij een expertise door een revalidatiearts, die multidisciplinair werkt, kunnen de klachten die beide aandoeningen met zich brengen namelijk in kaart worden gebracht.

3.3. NN is van mening dat het verzoek van  [verzoekster] afgewezen dient te worden, omdat  [verzoekster] geen belang heeft bij het verzoek, althans omdat het verzoek in strijd is met de goede procesorde, omdat het prematuur is. Zij vordert veroordeling van  [verzoekster] in de kosten van deze procedure.

3.4. NN gaat ervan uit dat nader deskundigenonderzoek zal moeten worden verricht. Zij acht het daarom wenselijk dat  [verzoekster] op grond van artikel 194 jo. 196 (nieuw) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) alvast nadere relevante medische informatie aan de medisch adviseur van NN verstrekt. NN stelt dan ook een zelfstandig tegenverzoek in om  [verzoekster] te bevelen om uiterlijk twaalf weken na deze beschikking de volgende gegevens aan de medisch adviseur van NN te verstrekken:
- de brief van de fysiotherapeut die de huisarts op of omstreeks 12 januari 2017 heeft ontvangen;
- het ongeschoonde huisartsenjournaal over de periode na 28 mei 2020 tot heden; alle behandelplannen en behandelverslagen die door (de hulpverleners van) GGZ Rivierduinen en het Rughuis zijn vervaardigd. Voor zover NN bekend zijn dit in ieder geval de navolgende hulpverleners: GZ-psycholoog K., psychiaterV., GZ-psycholoog V. en psycholoog K.;
- het behandelplan en de behandelverslagen van de behandelend revalidatiearts die in de brief van 10 mei 2019 melding heeft gemaakt van spanningen in de privésfeer; het IND-dossier dat ten behoeve van  [verzoekster] is vervaardigd in verband met haar asielaanvraag in Nederland en het verkrijgen van een verblijfsvergunning.

3.5. Op de standpunten van partijen zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan

4. De beoordeling

Juridisch kader
4.1. De rechtbank stelt voorop dat haar ter zake een verzoek tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht als bedoeld in artikel 202 Rv geen discretionaire bevoegdheid toekomt. Dit betekent dat een dergelijk verzoek in beginsel moet worden toegewezen, mits dat verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Dit is alleen anders als de rechtbank oordeelt dat verzoeker daarbij geen belang heeft zoals bedoeld in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), of als sprake is van strijd met de goede procesorde, misbruik van bevoegdheid of een ander zwaarwichtig bezwaar dat zich tegen toewijzing van het verzoek verzet.

Is er reden voor afwijzing van het verzoek?
4.2. In het licht van het hiervoor weergegeven juridisch kader is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende reden is om het verzoek van  [verzoekster] af te wijzen. Partijen verschillen van mening over de volgorde van de (pijn)klachten. NN gaat ervan uit dat psychische klachten kunnen leiden tot lichamelijke pijnklachten. Nu de chronische pijnklachten al zijn beoordeeld door een neuroloog, is NN van mening dat een psychiatrisch deskundigenonderzoek de juiste vervolgstap is en niet een revalidatiegeneeskundig onderzoek.  [verzoekster] stelt daarentegen dat chronische pijnklachten tot psychische klachten kunnen leiden. Uit het dossier volgt bovendien dat zij eerst rugklachten kreeg en pas later psychische klachten. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van NN dat  [verzoekster] geen belang heeft bij haar verzoek, omdat een revalidatiearts volgens de medisch adviseur van  [verzoekster] multidisciplinair werkt en dus zowel de chronische pijnklachten als de PTSS- klachten kan beoordelen.

Persoon van de deskundige
4.3. Partijen hadden overeenstemming bereikt over de benoeming van mevrouw V.  als revalidatiearts verbonden aan Klimmendaal in Arnhem, tot deskundige. Zij bleek echter niet in staat om als deskundige op te treden. Vervolgens stelde NN voor om revalidatiearts prof. dr. H. Stam, verbonden aan Limé Medicolegal in Bilthoven (hierna: Stam), als deskundige te benoemen.  [verzoekster] reageerde hierop dat zij (nog steeds) de voorkeur geeft aan drs. W (hierna: W) en drs.Z. (hierna: Z). Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen reeds overeengekomen dat het W niet vrijstaat om als deskundige op te treden, omdat hij in 2019 heeft opgetreden als behandelend revalidatiearts van  [verzoekster]. De rechtbank heeft besloten om Stam te benaderen en niet Z, omdat Z net als Portegies verbonden is aan Expertise Centrum MediLibra in Amsterdam en Portegies  [verzoekster] in 2024 reeds neurologisch heeft onderzocht.

4.4. Stam heeft de rechtbank bij e-mail van 28 april 2025 desgevraagd laten weten bereid en in staat te zijn om in deze zaak als deskundige op te treden. De rechtbank zal Stam daarom tot deskundige benoemen.
Vraagstelling

4.5.  [verzoekster] heeft voorgesteld de standaard IWMD-vraagstelling aan de deskundige voor te leggen. NN heeft bezwaar gemaakt tegen deze vraagstelling, omdat deze volgens haar onder de gegeven omstandigheden niet passend zou zijn. Een revalidatiearts kan volgens NN niet uit de voeten met de IWMD-vraagstelling die kortweg is gericht om de situatie met het ongeval in kaart te brengen en de hypothetische situatie zonder ongeval.

4.6. Na de mondelinge behandeling hebben partijen elkaar per e-mail nieuwe vraagstellingen gestuurd. Partijen kunnen zich in een deel van elkaars vragen niet vinden. Om die reden zal de rechtbank de vraagstelling vaststellen.

4.7. De door NN voorgestelde vragen die erop neer komen dat de revalidatiearts eerst moet beoordelen of niet een andere deskundige (orthopeed/psychiater) onderzoek moet verrichten, zal de rechtbank niet opnemen. Deze discussie is al gevoerd tijdens de mondelinge behandeling. De rechtbank heeft geen aanleiding om voorbij te gaan aan de opmerking van de medisch adviseur van  [verzoekster] (ook een arts), dat een revalidatiearts voldoende geëquipeerd is om te kunnen beoordelen of nog onderzoek uit hoofde van andere disciplines noodzakelijk is. Zoals voorgesteld door  [verzoekster] zijn deze vragen als restvragen opgenomen.

4.8. NN heeft nog twee vragen voorgesteld die erop zien dat de revalidatiearts een oordeel moet geven of de revalidatiegeneeskunde in zijn algemeenheid:
a) op een toetsbare wijze een causale keten kan construeren tussen ongeval en een klachtenpresentatie;
b) een onderscheid kan maken tussen iemand die klachten en beperkingen heeft en iemand die zegt deze te hebben in afwezigheid van objectieve afwijkingen.

Deze vragen zullen niet worden overgenomen. Bij een voorlopig deskundigenonderzoek als hier aan de orde gaat het er niet om dat een revalidatiearts in zijn algemeenheid over zijn/haar vakgebied conclusies trekt, maar gaat het erom dat de revalidatiearts in het specifieke geval eigen onderzoek doet en daarvan de bevindingen vastlegt.

4.9. De deskundige dient de volgende vragen te beantwoorden:
1. Hoe luidt de anamnese?
2. Wat zijn uw bevindingen bij het lichamelijk onderzoek en eventueel hulponderzoek? 3. Hoe verklaart u deze bevindingen bij uw onderzoek vanuit het ongeval in april 2018? 4. Welke klachten en beperkingen acht u op grond daarvan een gevolg van het ongeval
in april 2018?
5. Kunt u deze kwantificeren in een beperkingenlijst?
6. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
7. Voor zover u de vorige vraag ontkennend beantwoordt, wilt u dan aangeven wat de reactie was van de onderzochte op de door u geconstateerde inconsistenties en welke conclusies u daaruit trekt?
8. Zouden er zonder het ongeval ook beperkingen zijn geweest? Zo ja, kunt u aangeven
welke beperkingen dit zijn?
9. Zijn er nog concrete verbeteringen of verslechteringen te verwachten? Zo ja, welke
gevolgen zal dit hebben voor de beperkingen en belastbaarheid?
10. Zijn er feiten en/of omstandigheden die u voor de beoordeling van de onderhavige
zaak van belang acht en die u onder de aandacht wilt brengen?
Restvragen:
11. Bent u van mening dat de tot dusverre verrichte onderzoeken voldoende zijn geweest dan wel heeft u suggesties voor onderzoeken door andere disciplines, en zo ja welke?
12. In vervolg op de voorgaande vraag, meer specifiek, bent u van mening dat een psychiatrische expertise nodig/wenselijk is teneinde partijen meer duidelijkheid te geven?

Kosten van de deskundige
4.10. Stam heeft zijn kosten verbonden aan het onderzoek en het opstellen van een rapport desgevraagd begroot op een bedrag van in totaal € 5.800 exclusief btw (€ 7.018 inclusief btw). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de hoogte van voornoemd voorschot en hebben daartegen geen bezwaar gemaakt. Het voorschot komt de rechtbank ook niet onredelijk voor. De rechtbank zal de hoogte van het voorschot op de kosten van de deskundige daarom vaststellen op het door de deskundige begrote bedrag.

4.11. Op grond van artikel 195 Rv geldt als hoofdregel dat het voorschot op de kosten van de deskundige door de verzoekende partij moet worden betaald. Nu de aansprakelijkheid van NN in deze zaak vaststaat, ziet de rechtbank echter aanleiding om een uitzondering op deze hoofdregel te maken. Dit voorschot zal daarom door NN moeten worden betaald.

Zelfstandig tegenverzoek
4.12. Gelet ор de opmerking in de brief van NN van 19 maart 2025 dat zij de in paragraaf 4.3 van het verweerschrift benoemde ontbrekende medische informatie inmiddels heeft ontvangen, gaat de rechtbank ervan uit dat ze geen belang meer heeft bij haar zelfstandig tegenverzoek. De rechtbank zal daarop dan ook geen beslissing nemen.

Slotopmerkingen
4.13. De rechtbank wijst erop dat partijen wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. De rechtbank zal deze verplichting uitwerken zoals nader onder de beslissing omschreven. Wordt aan een van deze verplichtingen niet voldaan, dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht, ook in het nadeel van de desbetreffende partij.

4.14. Indien een partij desgevraagd of op eigen initiatief schriftelijke opmerkingen en verzoeken aan de deskundige doet toekomen, dient zij daarvan terstond afschrift aan de wederpartij te verstrekken.

5. De beslissing.
De rechtbank:
5.1.  beveelt een onderzoek door de volgende deskundige:
5.2. 
prof. dr. H. Stam (etc. Red. LSA LM)

Met dank aan dhr mr. Govert Jan Knotter, Wout van Veen Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2025/RBDHA-150525