CRvB 110504 uitkering uit sommenverzekering aangemerkt als immateriele schadevergoeding; terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering
- Meer over dit onderwerp:
CRvB 110504 uitkering uit sommenverzekering aangemerkt als immateriele schadevergoeding; terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering.
In geding is nog slechts het besluit tot terugvordering voorzover dat ziet op de gemaakte kosten van bijstand over het tijdvak van 2 januari 1998 tot en met 31 december 1998, een bedrag van f 7.817,--.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge het bepaalde in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voorzover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken.
Anders dan appellant heeft aangenomen biedt genoemd artikel een zelfstandige grondslag voor terugvordering en is een voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit niet vereist.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op basis van dit artikel dient over te gaan tot terugvordering dient allereerst bezien te worden of tijdens dan wel na afloop van de bijstandsverlening ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verleend. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 4 maart 2003, onder meer gepubliceerd in RSV 2003/118 en USZ 2003/149) geldt als uitgangspunt dat indien recht op schadevergoeding ontstaat door een ongeval de aanspraken ter zake worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van dat ongeval. Dat is slechts anders indien er voldoende, op objectieve gegevens berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere, latere periode dienen te worden toegerekend. Hiervan is de Raad in dit geval niet gebleken.
Met betrekking tot de vraag of en in hoeverre het gaat om in aanmerking te nemen middelen overweegt de Raad het volgende.
Artikel 7 van de Abw bepaalt dat recht op bijstand bestaat indien de betrokkene in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 43, tweede lid, aanhef en onder j (oud), alsmede artikel 52, eerste lid, aanhef en onder e, van de Abw schrijven voor dat niet tot de middelen en niet tot het vermogen wordt gerekend een uitkering in verband met geleden immmateriële schade voorzover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
Gedaagde heeft in februari 1999 uit hoofde van een reisverzekering met ongevallendekking de beschikking gekregen over een bedrag van f 116.508,25, zijnde 87% van het maximaal uit te keren bedrag bij blijvende invaliditeit (f 150.000,--) onder aftrek van het eerder verstrekte voorschot ad f 15.000,-- en vermeerderd met rente. Het betreft hier een zogeheten sommenverzekering waarbij geen onderscheid is gemaakt naar de soort van schade.
Van de zijde van gedaagde is steeds benadrukt dat het gehele bedrag als een immateriële schadevergoeding moet worden bestempeld. Met appellant ziet de Raad geen aanleiding ter zake een ander standpunt in te nemen nu in de voorhanden zijnde gegevens aanknopingspunten ontbreken dat niettemin een deel van het uitgekeerde bedrag in verifieerbare mate is bestemd voor geleden materiële schade.
Zoals uit de hierboven weergegeven bepalingen van de Abw blijkt, worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend, tenzij het een immateriële schadeuitkering betreft voorzover het buiten beschouwing laten daarvan bij de middelentoets uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
Appellant heeft bij de vermogensvaststelling, naast het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw, van de uitgekeerde schadevergoeding een bedrag van f 78.904,95 buiten aanmerking gelaten en voorts op het resterende bedrag een bedrag van f 17.000,-- wegens aflossing van een bestaande studieschuld in mindering gebracht. Daarmee resteerde volgens appellant een vermogen van f 52.054,95 dat, zou gedaagde hierover bij de aanvang van de bijstandsverlening hebben beschikt, aan bijstandsverlening over de in geding zijnde periode in de weg zou hebben gestaan. De Raad heeft geen grond gevonden om van een lager bedrag dan van f 52.054,95 uit te gaan. Daarbij wordt nog opgemerkt dat - anders dan appellant heeft gedaan - het vrij te laten vermogen, zoals dat gold ten tijde van de aanvang van de bijstandsverlening (f 9.700,--) en niet zoals dat gold ten tijde van de ontvangst van de middelen (f 9.850,--) in aanmerking moet worden genomen.
De Raad miskent niet dat het ongeval op 2 januari 1998 voor gedaagde zowel in lichamelijk als in geestelijk opzicht tot zeer ernstige gevolgen heeft geleid, doch dit kan, gelet op het karakter van de Abw als laatste bestaansvoorziening bezien in samenhang met de omvang van de verkregen schadeuitkering, er niet toe leiden dat, zoals gedaagde heeft bepleit, het gehele bedrag aan ontvangen schadevergoeding bij de vaststelling van haar vermogenspositie buiten aanmerking dient te blijven.
Gelet op de omvang van het in aanmerking te nemen vermogen had gedaagde, indien zij daarover van meet af aan de beschikking zou hebben gehad, gedurende de gehele in geding zijnde periode in de voor eigen rekening blijvende noodzakelijke bestaanskosten kunnen voorzien, zodat appellant terecht tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 2 januari 1998 tot en met 31 december 1998, in totaal een bedrag vanaf. 7.817,--, is overgegaan.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat appellant niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal voorts het inleidende beroep gegrond verklaren, het besluit van 26 juni 2000 vernietigen voorzover dit ziet op de intrekking en ten slotte, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het primaire besluit van 19 augustus 1999 vernietigen voorzover daarbij het recht op bijstand is ingetrokken.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. LJN AO9283