Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-Brabant 200417 KG. HSB wand valt bij plaatsen op timmerman (uitzendkracht). Vordering op materiële werkgever in KG afgewezen.

Rb Oost-Brabant 200417 KG. HSB wand valt bij plaatsen op timmerman (uitzendkracht). Vordering op materiële werkgever in KG afgewezen.

De feiten
Uit de stellingen van partijen in samenhang met de producties volgen de volgende voor de beoordeling relevante feiten:

2.1. [EISER] is timmerman en sinds 2000 als ZZP’er werkzaam, meestal via detacherings- en uitzendbureaus. [ONDERNEMING] is een onderneming die zich bezig houdt met geveltechniek, prefab & montage en afbouw.

2.2. In juni en juli 2016 verrichtte [EISER] voor [ONDERNEMING] werkzaamheden op een bouwlocatie te ’s-Hertogenbosch aan de Eindhovenlaan 3. Het betrof de bouw van 51 appartementen. [EISER] werd via Randstad Uitzendbureau door [ONDERNEMING] ingehuurd op uurbasis.

2.3. De werkzaamheden van [EISER] bestonden uit het in de gevel plaatsen van HSB wanden. De wanden waren per twee verpakt in plastic en met behulp van een bouwkraan in het gebouw gezet, waarna de vloer van de volgende verdieping werd geplaatst. [EISER] en zijn collega’s moesten deze wanden vervolgens handmatig op de goede plek zetten. Eén wand woog rond de 339 kg. De werknemers verplaatsten de wand door deze eerst op te lichten en vervolgens op massieve ronde staven te zetten zodat de wand naar de plek kon worden gerold waar deze in de gevel moest worden geplaatst. Met behulp van twee hulplatten aan de beide zijkanten kon de wand naar de plek gemanoeuvreerd worden om vervolgens geplaatst te worden.

2.4. Op 19 juli 2016, [EISER] werkte toen zo’n drie weken op de bouwlocatie, is [EISER] een arbeidsongeval overkomen. [EISER] was aan het werk samen met de collega’s [COLLEGA1] (hierna [COLLEGA1] ) en [COLLEGA2] (hierna [COLLEGA2]), die tevens voorman was. Het ongeval gebeurde toen de twee collega’s korte tijd afwezig waren ([COLLEGA1] om zaagwerk te doen en [COLLEGA2] om de maatvoering van een kozijn te bekijken) en [EISER] de wand met behulp van een koevoet oplichtte om daar de ronde staven onder te gaan plaatsen. De wand raakte in onbalans, kantelde en viel over [EISER] heen. [EISER] was niet in staat de wand in zijn eentje tegen te houden.

2.5. Als gevolg van het ongeval heeft [EISER] een verbrijzelde enkel en schouderletsel opgelopen. Hij is met een ambulance naar het Jeroen Bosch Ziekenhuis te ’s-Hertogenbosch gebracht en zijn enkel is in het gips gezet. Een week later is hij geopereerd en vervolgens heeft hij acht weken gips gekregen en heeft hij met krukken gelopen. [EISER] heeft 25 fysiotherapiebehandelingen gehad, maar loopt nog steeds moeilijk zonder krukken en kan ook maar tot ongeveer 400 meter zonder krukken lopen. Binnenkort wordt [EISER] opnieuw aan zijn enkel geopereerd. Er zal dan een artrodese worden geplaatst. Daarna hoopt hij verder te kunnen revalideren. Voor het schouderletsel krijgt [EISER] pijnmedicatie.

2.6. Sinds het ongeval is [EISER] volledig arbeidsongeschikt. Hij heeft geen arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten.

2.7. Ten behoeve van de werkzaamheden voor het bouwproject waar [EISER] werkzaam was, heeft [ONDERNEMING] een schriftelijk werkinstructieplan opgesteld (overgelegd als productie bij de brief van [ONDERNEMING] van 30 maart 2017). In dit werkinstructieplan is onder ‘C. Planaanpak’ en vervolgens onder het kopje ‘op de bouwplaats’ opgenomen dat de montage van de wanden in ploegen van minimaal drie personen moet gebeuren. [EISER] en zijn twee collega’s hebben dit werkinstructieplan voor aanvang van de werkzaamheden niet gezien of gelezen. Voorman [COLLEGA2] was ter plaatse verantwoordelijk voor het houden van toezicht op de werkzaamheden van de twee andere medewerkers. Daarnaast was [UITVOERDER] (uitvoerder bij [ONDERNEMING] ) meermalen per week aanwezig op de bouwlocatie. De werknemers zijn voor aanvang van de werkzaamheden mondeling door [UITVOERDER] geïnstrueerd over wat er van hun verwacht werd.

2.8. Naar aanleiding van het ongeval heeft de arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een boeterapport opgemaakt (gedagtekend 31 oktober 2016, overgelegd bij productie 1 bij dagvaarding). In dit rapport is opgenomen hoe de arbeidssituatie was op het bouwwerk waar het ongeval zich heeft voorgedaan, verder beschrijft de arbeidsinspecteur zijn eigen waarnemingen op de dag van het ongeval en zijn bevindingen. De arbeidsinspecteur heeft vier personen gehoord, [EISER] zelf en zijn collega’s [COLLEGA1] en [COLLEGA2] , alsmede [DIRECTEUR ONDERNEMING] , directeur van [ONDERNEMING] . De verklaringen zijn als bijlage bij het boeterapport gevoegd.

2.9. Bij beschikking van 27 januari 2017 (productie 2 bij de dagvaarding) heeft de Inspectie SZW op basis van het boeterapport aan [ONDERNEMING] een boete opgelegd van € 10.800,00. In de beschikking is – voor zover van belang – het volgende overwogen:

Overwegingen

(…)

Overtreding van artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit

Artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bevat geen opzet of schuld als bestanddeel. (…)

Vaststaat dat, doordat er geen schroefstempels naast de wand stonden om kantelen te voorkomen en ook zijn twee collega’s niet aanwezig waren om de wand in evenwicht te houden, het gevaar bestond dat de wand bij het opliften in onbalans zou raken en uw werknemer hierdoor getroffen dan wel geraakt zou worden. Onvoldoende maatregelen waren genomen om dit gevaar te voorkomen.

Derhalve was sprake van een overtreding van artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

(…)

Hoogte van de boete

De boetebedragen zijn vastgelegd in de beleidsregel. (…) In beginsel is de hoogte van de boete hierdoor evenredig met de overtreding waarvoor deze boete is opgelegd.

Echter, ook bij de toepassing van deze beleidsregel en de daarin vastgestelde boetebedragen dien ik (…) in elk concreet geval te beoordelen of de hoogte van de boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is. Tot die omstandigheden behoren in ieder geval de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. (…)

(…)

Risico inventarisatie en veilige werkwijze

(…)

Ik stel vast dat er geen Risico Inventarisatie en Evaluatie binnen uw bedrijf geldig is. Ik stel vast dat er wel een V&G-deelplan is opgesteld. (…) In dit document komt niet naar voren dat het risico op omvallen van de wand is onderkend. (…)

Het creëren van randvoorwaarden

(…)

Ik ben van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er feitelijke maatregelen getroffen zijn om te voorkomen dat de wand om zou vallen. (…)

(…)

Het geven van adequate instructies

Ik ben van oordeel dat op basis van de stukken mij onvoldoende is gebleken dat uw werknemer voorafgaand aan de werkzaamheden adequate instructies omtrent het veilig uitvoeren van de werkzaamheden heeft gekregen die gericht zijn op het voorkomen van de concrete overtreding. (…)

Weliswaar was uw werknemer op de hoogte van het feit dat panelen met drie man moeten worden geplaatst, niet aannemelijk is gemaakt of uw werknemer ook daadwerkelijk instructies heeft gekregen over de voorbereidingswerkzaamheden. Immers, het liften viel niet onder het daadwerkelijk plaatsen, maar slechts onder het mogelijk maken van verplaatsing van de wand. (…)

Het houden van adequaat toezicht

(…)

Uit het boeterapport is gebleken dat de voorman, de heer [COLLEGA2] , verantwoordelijk is voor het toezicht binnen uw bedrijf. Echter, de heer [COLLEGA2] was niet aanwezig ten tijde van het ongeval. Anderszins is niet gebleken welke maatregelen Bouwbedrijf [ONDERNEMING] B.V. heeft getroffen om uw werknemers te stimuleren zich aan deze veiligheidseisen te houden. Zo hanteert u bijvoorbeeld geen sanctiebeleid binnen Bouwbedrijf [ONDERNEMING] B.V.

(…)

Conclusie verwijtbaarheid

Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk gemaakt dat door Bouwbedrijf [ONDERNEMING] B.V. relevante inspanningen waren verricht om de overtreding in het concrete geval te voorkomen. De totale hoogte van de boete stel ik derhalve vast op € 10.800,00.

(…)’

2.10. [ONDERNEMING] heeft bezwaar gemaakt tegen bovenstaande beschikking.

2.11. [ONDERNEMING] heeft de schade gemeld bij haar aansprakelijkheidsverzekeraar ASR. ASR heeft onderzoek laten instellen naar de feiten en omstandigheden inzake de toedracht van het ongeval door Andriessen Expertise. In het kader van dat onderzoek zijn door H.R.A.M. van de Wouw van Andriessen Expertise verklaringen afgenomen van [EISER] , [COLLEGA2] , [COLLEGA1] en van uitvoerder [UITVOERDER] . [ONDERNEMING] en ASR hebben het rapport van Andriessen Expertise als productie in het geding gebracht bij brief van 30 maart 2017.

Het geschil
3.1. [EISER] vordert – samengevat – veroordeling van [ONDERNEMING] en ASR hoofdelijk tot betaling van € 25.000,-, als voorschot op de schadevergoeding die hem toekomt naar aanleiding van het arbeidsongeval op 19 juli 2016, met veroordeling van [ONDERNEMING] en ASR in de proceskosten.

3.2. Aan zijn vordering heeft [EISER] – zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.

3.2.1. [ONDERNEMING] is op de voet van het bepaalde in artikel 7:658, leden 1 en 4, BW aansprakelijk voor de schade die [EISER] lijdt tengevolge van het ongeval. Artikel 7:954 BW geeft benadeelde [EISER] een directe actie tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar ASR.

3.2.2. [ONDERNEMING] heeft voor het verrichten van de arbeid niet zodanige maatregelen getroffen en aanwijzingen verstrekt als redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat werknemer [EISER] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden:

a) er is aan [EISER] geen schriftelijke instructie gegeven over de wijze waarop veilig gewerkt diende te worden;
b) er was op de werkplek onvoldoende toezicht aanwezig op de naleving van de veiligheidsinstructies;
c) er waren op het moment van het ongeval geen schroefstempels aanwezig die het kantelen van de wand hadden kunnen voorkomen; de twee collega’s (onder wie voorman [COLLEGA2] ) met wie het werk uitgevoerd moest worden, waren vertrokken zonder opgaaf van redenen en van de tijd die zij weg zouden blijven;

d) er was werkdruk doordat [COLLEGA2] had verklaard dat er drie woningen per dag gedaan moesten worden en dat er sneller moest worden gewerkt. Deze druk heeft [EISER] ertoe bewogen om de wand alleen te verplaatsen, waarbij hij de instructie mogelijk uit het oog heeft verloren.
3.2.3. Van opzet of bewust roekeloos handelen door [EISER] is geen sprake, zodat [ONDERNEMING] jegens [EISER] aansprakelijk is voor de als gevolg van het ongeval ontstane schade.

3.2.4. [EISER] verwijst verder naar het rapport van de Inspectie SZW, waarin is geconcludeerd dat de materiële werkgever van [EISER] , [ONDERNEMING] , gehandeld heeft in strijd met artikel 16, lid 10 van de Arbeidsomstandighedenwet juncto artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

3.3. [ONDERNEMING] en ASR voeren verweer. Zij stellen – zakelijk weergegeven – dat [ONDERNEMING] niet tekort is geschoten in haar zorgplicht jegens [EISER] .

3.3.1. [ONDERNEMING] heeft voldoende instructie(s) aan [EISER] gegeven met betrekking tot een veilige uitvoering van de aan hem opgedragen werkzaamheden. [EISER] wist na mondelinge instructies hoe de werkzaamheden op een veilige manier moesten worden uitgevoerd en dat hij dit niet alleen moest doen. [ONDERNEMING] wijst hiertoe onder meer op de schriftelijke verklaring van collega [COLLEGA1] tegenover Andriessen Expertise (overgelegd door [ONDERNEMING] en ASR als productie 3), waarin deze verklaart dat hij kort voor het ongeval een uitdrukkelijke instructie aan [EISER] heeft gegeven om niet zelf met de wand aan de slag te gaan.

3.3.2. Verder was er voldoende toezicht aanwezig op de naleving van de veiligheidsinstructies. Deze zorgverplichting gaat volgens [ONDERNEMING] en ASR overigens niet zo ver dat [ONDERNEMING] voortdurend een toezichthouder naast [EISER] had dienen te plaatsen.

Gelet op de kennis en ervaring van [EISER] mocht van hem verwacht worden dat hij op een veilige manier zijn werkzaamheden zou uitvoeren en dat hij niet in strijd zou handelen met instructies die hem kort voor het ongeval zijn gegeven. Bovendien staat vast dat [EISER] voorafgaand aan het ongeval drie weken op de bouwlocatie aan het werk was en meerdere keren een HSB wand had geplaatst met minimaal drie personen. [ONDERNEMING] en ASR wijzen op verklaringen van [COLLEGA2] en [COLLEGA1] hieromtrent.

3.3.3. De schroefstempels waren niet bedoeld en geplaatst om de HSB wand te borgen, maar dienden slechts ter ondersteuning van de bovengelegen vloeren. Het ontbreken van een schroefstempel om de wand tegen te houden kan de werkgever dan ook niet worden tegengeworpen.

3.3.4. [ONDERNEMING] en ASR betwisten de stelling van [EISER] dat zijn twee collega’s ([COLLEGA2] en [COLLEGA1] ) zonder opgaaf van redenen en tijd waren vertrokken kort voordat het ongeval zich voordeed. Verwezen wordt naar verklaringen van [COLLEGA2] en [COLLEGA1] afgelegd tegenover Andriessen Expertise, door [ONDERNEMING] en ASR overgelegd als producties 2 en 3.

Verder stellen zij dat [EISER] uitdrukkelijk is geïnstrueerd om niet alleen te beginnen met het plaatsen van de HSB wand maar moest wachten op terugkeer van zijn beide collega’s.

3.3.5. Ook de stelling van [EISER] dat sprake was van tijdsdruk wordt betwist door [ONDERNEMING] en ASR onder verwijzing naar onder meer de eerdergenoemde verklaringen van [COLLEGA2] en [COLLEGA1] .

De beoordeling

4.1. Het gevorderde voorschot op een schadevergoeding, betreft een geldvordering. Volgens vaste rechtspraak geldt dat met betrekking tot een vordering in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is. De kantonrechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.

4.2. Niet in geschil is dat, indien wordt geoordeeld dat de schade die [EISER] heeft geleden ten gevolge van het arbeidsongeval voor rekening komt van zijn werkgever, het [ONDERNEMING] als ‘materiële’ werkgever van [EISER] is, die de schade dient te vergoeden (artikel 7:658 lid 4 BW). Niet ter discussie staat ook dat de aansprakelijkheidsverzekeraar ASR op de voet van het bepaalde in artikel 7:954 BW door [EISER] tot betaling genoopt kan worden, indien [ONDERNEMING] aansprakelijk mocht blijken.

4.3. Buiten twijfel staat dat [EISER] als gevolg van het arbeidsongeval ernstig voetletsel en tevens schouderletsel heeft opgelopen, waarvan hij nog niet is hersteld. Dat [EISER] daardoor schade heeft geleden en schade lijdt, is duidelijk. Gezien de aard van het beroep van [EISER], zelfstandig timmerman die zich beroepsmatig door anderen op bouwwerken laat inhuren, ligt het voor de hand dat [EISER] vanwege het letsel sinds 19 juli 2016 niet heeft kunnen werken en dientengevolge inkomsten heeft gemist. Eveneens staat als onweersproken vast dat [EISER] niet over een eigen arbeidsongeschiktheidsverzekering beschikt. Het spoedeisend belang bij zijn vordering is duidelijk.

4.4. [EISER] heeft zijn vordering gebaseerd op artikel 7:658 BW. Partijen lijken het er over eens dat het bedrijfsongeval niet het gevolg is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [EISER] . Dit betekent dat in dit kort geding de vraag moet worden beantwoord in hoeverre aannemelijk is dat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen dat [ONDERNEMING] heeft aangetoond dat zij de in lid 1 van artikel 7:658 BW genoemde verplichtingen is nagekomen.

4.5. Met het bepaalde in artikel 7:658 lid 1 BW wordt niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen die neer zou komen op een risicoaansprakelijkheid voor de werkgever. De werkgever is aansprakelijk indien hij is tekortgeschoten in zijn zorgplicht schade te voorkomen (HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223). Het is aan de werkgever om te stellen en zonodig te bewijzen, kort gezegd, dat hij alle maatregelen heeft genomen en al die aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de schade te voorkomen. Gelet op de ruime strekking van die zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever aan de zorgplicht heeft voldaan, maar anderzijds blijft het wel degelijk mogelijk dat de werkgever aan de zorgplicht blijkt te hebben voldaan en niet aansprakelijk is. De vraag óf de werkgever in een specifiek geval aan de zorgplicht heeft voldaan dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval.

4.6. Een in algemene bewoordingen gestelde wetsbepaling (“zodanige maatregelen en aanwijzingen (…) als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen”) levert, gegeven de veelheid aan arbeidssituaties en de diversiteit aan ongevallen, gemakkelijk discussie tussen partijen en moeilijke afwegingen bij de rechter op. De greep uit recente rechtspraak die [EISER] in zijn pleidooi heeft gedaan illustreert dat. In het licht van de onder 4.1. weergegeven in kort geding te hanteren maatstaf bij de beoordeling van de geldvordering van [EISER] zal de kantonrechter in dit kort geding aan de behoedzame kant moeten blijven.

4.7. In dit geval is vooral van belang in hoeverre [EISER] zich bewust was of had moeten zijn van de risico’s van zijn handelingen die tot het vallen van de wand hebben geleid en in hoeverre van [ONDERNEMING] als de werkgever mocht worden vernacht dat deze veiligheidsinstructies aan [EISER] gaf ter voorkoming van het ongeval en of deze instructies ook daadwerkelijk zijn gegeven. De kort gedingprocedure biedt geen gelegenheid voor een diepgaand feitenonderzoek en voor het horen van getuigen. Aan de hand van de door beide partijen overgelegde verklaringen van [EISER] en zijn collega’s ten overstaan van de Arbeidsinspecteur en Andriessen Expertise en van hetgeen bij de behandeling ter zitting is besproken, is de kantonrechter echter door partijen wel in staat gesteld een voorlopig oordeel te geven omtrent het al dan niet voldoende naleven door [ONDERNEMING] van haar zorgplicht.

4.8. Duidelijk is dat [EISER] vooraf geen kennis heeft gekregen van een schriftelijke (veiligheids)instructie over de door hem te verrichten werkzaamheden. In het werkinstructieplan staat weliswaar vermeld dat de montage in ploegen van minimaal drie personen moest plaatsvinden, maar als [EISER] tevoren geen kennis heeft genomen van dit werkinstructieplan, heeft die vermelding in het onderhavige geval geen praktische betekenis. Wel acht de kantonrechter het van belang om te constateren dat [ONDERNEMING] klaarblijkelijk wel een ploeg van drie personen, [COLLEGA2] , [COLLEGA1] en [EISER] had samengesteld om de montage te verrichten. [ONDERNEMING] heeft in zoverre in lijn met het werkinstructieplan geopereerd.

4.9. Het gaat natuurlijk niet alleen om geduldig papier, maar vooral ook om de uitvoering. Zonder de papieren werkelijkheid irrelevant te willen achten, kent de kantonrechter het meeste gewicht toe aan de vraag of [ONDERNEMING] er voor zorg heeft gedragen dat [EISER] feitelijk kennis heeft gekregen van de werkinstructie. Het is vooral van belang of de boodschap op een voldoende duidelijke manier, dat kan mondeling zijn, bij de betrokken werknemer is doorgedrongen.

4.10. Gedaagden hebben gesteld dat er – zelfs kort voor het ongeval – wel degelijk aan [EISER] een mondelinge instructie is gegeven om niet alleen aan de wand te werken.

Uit door partijen overgelegde verklaringen tegenover de arbeidsinspecteur en tegenover Andriessen Expertise blijkt hieromtrent onder meer het volgende.

In de verklaring die [EISER] zelf op woensdag 20 juli 2016, dus daags na het ongeval, ten overstaan van de arbeidsinspecteur heeft afgelegd, heeft [EISER] aangegeven dat hij geen specifieke instructies heeft gehad dat er niet alleen aan een paneel gewerkt mocht worden voordat het op zijn plaats stond. In diezelfde verklaring merkt [EISER] echter op dat hij met het uitvoeren van de werkzaamheden had moeten wachten op zijn collega’s. Aan het eind van zijn verklaring antwoordt [EISER] op de vraag van de arbeidsinspecteur of hij wist datje niet alleen met zo’n paneel mocht werken, dat het verplaatsen gezien het gewicht onmogelijk was en dat zijn collega’s, indien zij erbij waren geweest, het paneel in evenwicht hadden kunnen houden. Zo hadden zij ook de panelen op de eerste verdieping geplaatst.

Voorman [COLLEGA2] heeft op 20 juli 2016 tegenover de arbeidsinspecteur verklaard dat hij en zijn andere collega’s, onder wie ook [EISER], de instructie hadden gekregen om het verplaatsen van de wanden met minimaal drie man te doen. [COLLEGA2] verklaart dat hij de instructie heeft ontvangen van [UITVOERDER], de uitvoerder van [ONDERNEMING], en het slachtoffer ook, en dat dat mondeling is gebeurd op de eerste dag dat zij op het werk kwamen.

In een latere verklaring van [EISER] , afgelegd op 31 januari 2017 tegenover Andriessen Expertise, stelt [EISER] dat hem, voordat op de bouwlocatie met het verplaatsen en monteren van de wandelementen werd begonnen, door uitvoerder [UITVOERDER] is uitgelegd op welke wijze dat moest gebeuren en dat hem onder meer is verteld dat het verplaatsen en monteren met drie personen moest worden gedaan.

Collega [COLLEGA1] heeft in zijn verklaring van 23 februari 2017 aan Andriessen Expertise gezegd dat hij [EISER] voordat hij en zijn collega weg gingen had gezegd dat hij niet zelf met de wand aan de slag moest gaan en dat hij op [COLLEGA1] en collega [COLLEGA2] moest wachten. Meewerkend voorman [COLLEGA2] heeft in zijn verklaring van 22 februari 2017 aan Andriessen Expertise verklaard dat voordat [COLLEGA1] iets ging zagen en hijzelf, [COLLEGA2], met iemand de maatvoering van een kozijn ging bekijken, [COLLEGA1] of hij zelf, dat weet hij niet meer precies, tegen [EISER] heeft gezegd dat [COLLEGA1] en [COLLEGA2] zo terug zouden zijn en dat hij niet alleen met de wanden moest beginnen, maar hiermee moest wachten tot zij terug waren. [COLLEGA2] verklaart ook dat zij voordien al ongeveer veertien woningen hadden gedaan en twee a drie wanden per woning. Het was daarbij niet eerder voorgekomen dat één van hen met die wanden alleen aan het werk ging. Ieder van hen wist datje dat werk niet alleen kon doen en het was tevoren ook elke keer goed gegaan.

4.11. Gelet op de verklaringen van [EISER] zelf, gezien in samenhang met de verklaringen van zijn collega’s [COLLEGA2] en [COLLEGA1] , is naar het oordeel van de kantonrechter geenszins uitgesloten dat [ONDERNEMING] er in een bodemprocedure in zal slagen aan te tonen dat [EISER] door of namens de werkgever de werkinstructie heeft gehad dat hij niet alleen aan de wanden mocht werken en dat [EISER] ook in dit specifieke geval kort voordat zijn collega’s [COLLEGA2] en [COLLEGA1] de werkplek verlieten (en dus kort voor het ongeval) nog de instructie heeft gekregen niet alleen met de onderhavige wand aan de gang te gaan.

4.12. Gelet op het feit dat hij voor het ongeval al drie weken op de bouwplaats aan het werk was en meerdere wandelementen van vergelijkbare omvang en gewicht had geplaatst (ter zitting verklaarde [EISER] dat dit er zo’n 60 waren en niet weersproken is dat er tot het moment van het ongeval altijd met drie collega’s aan de wanden werd gewerkt), had [EISER] zich bovendien moeten realiseren dat hij de wanden niet alleen moest proberen op te lichten of te verplaatsen.

4.13. Voor zover [EISER] met de stelling dat hij slechts voorbereidende handelingen verrichtte, bedoelt dat deze handelingen niet met drie collega’s tezamen hoefden te worden gedaan en dat hij zich daarbij ook niet bewust had hoeven te zijn van de gevaarlijke situatie die ontstond toen hij het werk alleen deed, volgt de kantonrechter [EISER] niet. De wand is immers uit balans geraakt toen [EISER] de wand met een koevoet probeerde op te lichten. Het onderscheid tussen voorbereiding en uitvoering dat [EISER] hier overtuigt de kantonrechter niet. [EISER] had zich ervan bewust moeten of kunnen zijn dat hij in zijn eentje niet in staat zou zijn de wand van meer dan 300 kilogram tegen te houden als deze uit balans zou raken, en dat kan gaan gebeuren als men die wand met behulp van een koevoet gaat bewegen.

4.14. De stelling van [EISER] dat er sprake was van tijdsdruk waardoor hij ertoe bewogen is de wand in zijn eentje alvast gereed te maken voor het verplaatsen wordt betwist door zijn collega’s en is zonder verdere onderbouwing onvoldoende aannemelijk. [DIRECTEUR ONDERNEMING], directeur van [ONDERNEMING], verklaarde op 16 september 2016 zelfs tegenover de arbeidsinspecteur dat er geen werkdruk op de bouw was en dat ze zelfs iets voor liepen op de planning. In zijn verklaring geeft [DIRECTEUR ONDERNEMING] aan dat hij dit indien nodig aan kan tonen via de hoofdaannemer. Ook gaat het te ver om van [ONDERNEMING] te verlangen dat zij bij deze ploeg van drie man, die in hetzelfde project vele malen achtereen soortgelijk werk moest doen en dat al tientallen malen kennelijk zonder problemen had gedaan, een toezichthouder aanwezig moest hebben.

4.15. Ten aanzien van het ontbreken van een schroefstempel om de wand tegen te houden heeft de heer [DIRECTEUR ONDERNEMING], directeur van [ONDERNEMING], ter zitting van dit kort geding, verklaard dat deze schroefstempels enkel worden gebruikt ter versteviging van de plafonds en dat, omdat beton pas na 28 dagen voldoende sterk is, de schroefstempels geruime tijd op de verdiepingen blijven staan. Hiermee bevestigt [DIRECTEUR ONDERNEMING] de verklaringen van [COLLEGA2] en [UITVOERDER] tegenover Andriessen Expertise dat de schroefstempels niet aanwezig waren ten behoeve van het stutten van de wanden. [COLLEGA2] merkt nog op dat de schroefstempels wel eens werden gebruikt voor het borgen van losstaande wanden, maar dat deze bij het tillen en verplaatsen van de wanden niet konden worden gebruikt omdat zij dan in de weg stonden. Dat laatste komt de kantonrechter aannemelijk voor. Het is lastig manoeuvreren voor drie man met een grote, zware wand als daar bouwstempels naast staan. Voor zover [EISER] met zijn stelling dat er geen schroefstempels stonden om het omvallen van de wand te voorkomen, bedoelde aan te geven dat hiermee een veiligheidsvoorschrift niet in acht is genomen, volgt de kantonrechter hem dan ook niet.

4.16. Het is de kantonrechter duidelijk dat de lichamelijke en financiële situatie waarin [EISER] zich bevindt uitermate moeilijk is. De kantonrechter wil ook aannemen dat [EISER] met het in zijn eentje aanvangen van de werkzaamheden die tot het ongeval hebben geleid goede bedoelingen had, namelijk de voortgang van de werkzaamheden bevorderen. De centrale vraag in deze procedure is echter die naar de aansprakelijkheid van de werkgever [ONDERNEMING]. Gelet op bovenstaande overwegingen is de kantonrechter er onvoldoende van overtuigd dat [EISER] de door hem ten gevolge van het ongeval geleden schade zal kunnen verhalen op [ONDERNEMING] en haar verzekeraar ASR. Het door [EISER] gestelde vorderingsrecht op schadevergoeding blijft daarmee onvoldoende aannemelijk. Het restitutierisico is evident. Het door [EISER] gevorderde voorschot op schadevergoeding doorstaat de strenge toets die geldvorderingen in kort geding moeten ondergaan niet. De vordering van [EISER] moet in dit kort geding worden afgewezen.

4.17. [EISER] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [ONDERNEMING] en ASR worden begroot op:

– griffierecht € 939,00
– overige kosten € 0,00
– salaris advocaat € 600.00
Totaal € 1.539,00.

Bron: http://stichtingpiv.nl/