Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 061217 whiplash; afwijzing deelgeschil; bodemprocedure aangekondigd t.t.v. indiening verzoekschrift

Rb Midden-Nederland 061217whiplash; afwijzing deelgeschil; bodemprocedure aangekondigd t.t.v. indiening verzoekschrift
kosten gevorderd € 7.310,82; strikt genomen zou verzoekster zelfs in de kosten kunnen worden veroordeeld, compensatie kosten vanwege vordering in bodemzaak

2 De feiten

2.1.
[verzoekster] is op 16 januari 2013 betrokken geraakt bij een verkeersongeval op de provinciale weg […] in [woonplaats] . Zij had op dat moment autorijles. De lesauto waarin zij zat stond stil, wachtend achter een auto die linksaf wilde slaan. Toen [verzoekster] op wilde trekken, werd de lesauto van achteren aangereden door een verzekerde van ASR. [verzoekster] heeft hierbij hoofd- en nekpijn opgelopen.

2.2.
ASR heeft aansprakelijkheid erkend.

2.3.
[verzoekster] was ten tijde van het ongeval achttien jaar oud. Zij zat in het eindexamenjaar van de MBO-opleiding […] . Op 4 juli 2013 heeft [verzoekster] haar diploma ontvangen. Na de zomer van 2013 is [verzoekster] gestart met een HBO-opleiding [HBO-opleiding] .

2.4.
[verzoekster] is na het ongeval onder behandeling geweest van een fysiotherapeut. Die rapporteerde op 12 december 2013 het volgende:

Evaluatie:
[voornaam van verzoekster] haar bewegelijkheid vanuit de CWK is genormaliseerd. Na inspanning heeft [voornaam van verzoekster] nog last van hoofdpijnklachten en vermoeidheid. [voornaam van verzoekster] kan weer volledig functioneren in haar dagelijkse leven. Ten aanzien van 3 maanden geleden is [voornaam van verzoekster] qua activiteiten vooruit gegaan. NDI score 3.

(…)
Eindsituatie:
[voornaam van verzoekster] kan weer volledig participeren. Ze blijft echter last houden van matige hoofd- en vermoeidheidsklachten.

2.5.
Vervolgens is [verzoekster] de eerste helft van 2014 onder behandeling geweest bij een Cesar-therapeut. Deze heeft op 6 januari 2015 het volgende laten weten:

(…) De status praesens weet ik alleen via mailcontact, ik heb [voornaam van verzoekster] sinds juli 2014 niet meer gezien. (…) Ze geeft aan in het dagelijks leven alles te kunnen doen. Na een lange week met zware tassen merkt ze dit aan haar nek. Zwaar tillen en stofzuigen ervaart ze als belastend voor de nek evenals een paar uur winkelen.

2.6.
[verzoekster] heeft in april 2015 haar propedeuse van de [HBO-opleiding] behaald. Op 5 oktober 2015 heeft de [HBO-opleiding] desgevraagd het volgende aan [verzoekster] laten weten:

N.a.v. ons gesprek over jouw ongeluk en de consequenties daarvan voor jouw functioneren. Hebben wij besloten om jou tentamenfaciliteiten te verlenen. Je ontvangt verlening van de tentamentijd, zodat je tussendoor – in de tentamenruimte – even kunt bewegen. Deze ‘pauze’ is nodig om vervolgens weer geconcentreerd en in de goede houding aan de toets te kunnen werken. (…)

2.7.
De medisch adviseur van [verzoekster] schreef op 8 juni 2016 het volgende:

(…) Als (…) duidelijk wordt dat er sprake is van nog steeds feitelijke beperkingen, dan kan er uiteraard niet afgewikkeld worden op basis van tijdelijke beperkingen, gezien ook de inmiddels 3½ jaar verstreken tijd sinds het ongeval. Volledig herstel kan dan aannemelijk niet meer worden verwacht en de resterende beperkingen van de whiplash associated disorder ten gevolge van het ongeval dienen dan ingeschat te worden. (…)

Echter eerst lijkt het me toch nodig dat er meer aanwijzingen voor daadwerkelijke resterende beperkingen van cliënte in de laatste 1½ jaar boven water komen. (…)

2.8.
De medisch adviseur van ASR schreef op 12 juli 2016 het volgende:

(…) Betrokkene heeft ondanks haar klachten toch haar rijexamen en het eindexamen van haar MBO opleiding gehaald in 2013, en is vervolgens aan een HBO opleiding begonnen, die ook naar wens verliep. De medische informatie is beperkt tot de periode vanaf het ongeval tot maart 2014.

(…)

De aangeboden extra examenfaciliteiten bestonden 10 maanden geleden uit verlenging van haar examentijd (…) en de gelegenheid om te bewegen. Ik zie geen referte door de decaan dat dit heeft plaatsgevonden op geleide van enige medische indicatie. Deze handelwijze is het gevolg van een gesprek met betrokkene zelf – niet van de mening van een betrokken medisch behandelaar. Hier is dus geen sprake van een door een arts vastgestelde beperkingen.

(…)

Het zonder aantoonbaar letsel, louter op basis van de klachten van betrokkene vast laten stellen of dit plausibel en consistent is, beschouw ik als reden voor welke expertise dan ook onvoldoende. Bovendien is het thans ook volstrekt overbodig.

Nog afgezien van het ontbreken van objectiveerbaar letsel is immers voor de derde achtereenvolgende keer, ofwel gedurende de afgelopen twee jaar, wederom geen actuele medische informatie beschikbaar – die lijkt er dus gewoon niet te zijn, hetgeen restloos herstel impliceert en geheel niet op consistente en plausibele klachten duidt.

Voorts heeft betrokkene al in 2013 zowel haar eindexamen als haar MBO opleiding behaald, dus zie ik zelf sindsdien geen beperkingen. Zijn die er wel dan ontvang ik graag de medische onderbouwing ervan.

2.9.

huisarts van [verzoekster] heeft op 15 augustus 2016 het volgende genoteerd in het huisartsenjournaal:

S
Auto ongeluk 3 jaar geleden. Aanhoudende klachten melden i.v.m. eventuele behandelingen en advocaat. Moet terug naar spreekuur voor vermelden resterende klachten. Ongeluk januari 2013, geleidelijk verbeterd tot soort restbeeld, sneller last van klachten nek/stijf gevoel bij werken boven 90 graden, zwaar tillen, lang achter de computer zitten. Geen uitstraling, heeft wat vertraging op school opgelopen, mag langer over tentamens doen, regelmatig hoofdpijn.

O
Nekbew. intact, lateroflexie iets pijnlijker, neur gb, CTO iets stroef.

E
Klachten nek

2.10.

Bij brief van 4 maart 2017 heeft de Dienst Uitvoering Onderwijs van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: DUO) het volgende aan [verzoekster] laten weten:

Je hebt op 10 februari 2017 een aanvraag ingediend om het recht op studiefinanciering hoger onderwijs te verlengen met 12 maanden in verband met je handicap of ziekte. Dit verzoek is toegekend.”

2.11.
Tijdens een overleg op 17 augustus 2017 heeft ASR aan [verzoekster] laten weten dat zij geen vertrouwen meer had in een minnelijke oplossing, dat zij daarom de regie uit handen zou geven en zou overgaan tot dagvaarding.

2.12.
In reactie daarop heeft [verzoekster] op 25 augustus 2017 het verzoekschrift in deze deelgeschilprocedure aanhangig gemaakt.

2.13.
ASR heeft op 4 september 2017 de reeds aangekondigde dagvaarding in de bodemzaak aan [verzoekster] betekend. Zij heeft [verzoekster] gedagvaard om te verschijnen voor de kantonrechter. ASR heeft in het lichaam van de dagvaarding het volgende uiteengezet:

2. Sinds het moment van het ongeval is er ruim 4,5 jaar verstreken. Duidelijk is geworden dat partijen minnelijk niet tot overeenstemming kunnen komen voor wat betreft de omvang van de schade van [verzoekster] . Partijen zijn het niet eens over met name de causaliteit tussen de gestelde klachten en beperkingen en het ongeval.

3. ASR wenst de regie van de rechter in te roepen om verdere vertraging in de schaderegeling te voorkomen. ASR wil de rechtbank verzoeken om de schade van [verzoekster] vast te stellen.

2.14.
Zij heeft een verklaring voor recht gevorderd, inhoudend dat:

1) ASR met betaling van een bedrag van € 7.251,12 – dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag – aan haar verplichting ingevolge art. 6:98 BW jegens [verzoekster] heeft voldaan,

2) ASR met betaling van een bedrag van € 9.677,72, vermeerderd met een aanvullende betaling van € 500,00 – dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag – aan haar verplichting ingevolge art. 6:96 lid 2 BW jegens (de belangenbehartiger van) [verzoekster] heeft voldaan,

3) de kosten van deze procedure worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

2.15.
[verzoekster] heeft op 11 oktober 2017 een incidentele conclusie strekkende tot onbevoegdheid, tevens conclusie van antwoord in de hoofdzaak genomen. Zij heeft in het incident geconcludeerd tot onbevoegdheid van de kantonrechter en verwijzing van de procedure naar de handelskamer, met veroordeling van ASR in de daadwerkelijk gemaakte kosten. In de hoofdzaak heeft [verzoekster] geconcludeerd tot niet ontvankelijkheid van ASR, althans afwijzing van haar vorderingen, eveneens met veroordeling van ASR in de daadwerkelijke kosten, waaronder nu ook de nakosten, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente.

3 Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank om, bij beschikking in deelgeschil,

- ASR te veroordelen om een bedrag van € 10.100,00 aan [verzoekster] te betalen, als vergoeding van haar schade wegens studievertraging, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag van 1 augustus 2017 tot de voldoening,
- ASR te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan een buitengerechtelijke neurologische expertise naar de klachten en beperkingen van [verzoekster] , op grond van de IWMD-vraagstelling en met inachtneming van de in het geding gebrachte medische informatie,
- ASR te veroordelen om de aan dit onderzoek verbonden kosten te dragen, inclusief de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van [verzoekster] , en daarop een voorschot van € 5.000,00 te betalen,
- ASR te veroordelen om de nog openstaande buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand ad € 4.114,61 aan [verzoekster] te betalen,
- de proceskosten te begroten op € 7.310,82 en ASR te veroordelen om dit bedrag, vermeerderd met het griffierecht, aan [verzoekster] te betalen.

3.2.
Ter onderbouwing van dit verzoek stelt [verzoekster] dat ze in het eerste [HBO-opleiding] -jaar studievertraging heeft opgelopen, waardoor ze haar propedeuse pas in april 2015 heeft kunnen afronden, in plaats van in juni 2014, zoals de bedoeling was. Die studievertraging is volgens [verzoekster] te wijten aan het ongeval: ze had immers een blanco medische voorgeschiedenis en behaalde vóór het ongeval steeds goede studieresultaten. Niet voor niets heeft de [HBO-opleiding] haar verlengde tentamentijd toegekend en DUO een jaar langer studiefinanciering. [verzoekster] wijst in dit verband ook naar het overgelegde huisartsenjournaal en voegt hieraan toe dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het bewijs van het causaal verband tussen schade en ongeval niet al te hoge eisen mogen worden gesteld. Verder stelt [verzoekster] dat zij inmiddels een deel van de opgetreden vertraging heeft kunnen inlopen, maar dat dit niet wegneemt dat zij nog steeds inspanningsgerelateerde klachten heeft. Halverwege een stagedag is zij al bekaf en ook huishoudelijke taken vallen haar zwaar. Daarnaast ervaart [verzoekster] ook nog steeds geheugen- en concentratieproblemen. Zij is onder behandeling geweest bij een fysiotherapeut en een Cesar-therapeut, waardoor spelen haar klachten nu wat later opspelen dan voorheen, maar de problemen zijn nog niet verdwenen en verdere verbetering valt niet te verwachten. Ze is naar eigen zeggen uitbehandeld.

3.3.
Omdat ASR betwist dat zij nog steeds klachten heeft, is volgens [verzoekster] onafhankelijk neurologisch onderzoek nodig, indien nodig gevolgd door verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek. Om medewerking aan dat onderzoek af te dwingen verkiest [verzoekster] dit deelgeschil boven een voorlopig deskundigenbericht, en ook boven de door ASR voorgestane bodemprocedure, omdat dit volgens haar sneller en goedkoper is – en in lijn met de bedoeling van de wetgever. [verzoekster] stelt dat ze belang heeft bij spoedige duidelijkheid, ook omdat ASR is opgehouden declaraties te betalen. Omdat [verzoekster] volgens ASR geen ongevalsgerelateerde klachten meer heeft, zouden de gemaakte kosten dus onterecht zijn gemaakt. Die houding steekt, omdat nooit is vastgesteld of [verzoekster] nog ongevalsgerelateerde klachten heeft, en ASR juist frustreert dat dit wordt onderzocht. [verzoekster] heeft haar reeds geleden schade begroot op ruim € 27.000,00, inclusief € 10.000,00 smartengeld. Zij houdt er rekening mee dat zij (blijvend) behoefte zal hebben aan huishoudelijke hulp, (blijvend) minder zelfredzaam zijn en (blijvend) extra kwetsbaar zal zijn voor uitval in haar toekomstige beroep. In dat geval kan haar totale schade oplopen tot zo’n € 150.000,00, aldus [verzoekster] .

3.4.
ASR voert verweer. Zij betwist dat [verzoekster] nog steeds klachten heeft die kunnen worden verklaard uit het ongeval. ASR wijst er in dat verband onder andere op dat [verzoekster] , in tegenstelling tot wat mag worden verwacht bij steeds voortdurende klachten, niet of nauwelijks artsen heeft bezocht. Haar fysiotherapeut heeft al in december 2013 verklaard dat zij toen weer volledig kon participeren, en dat is in januari 2015 nog eens bevestigd door de Cesar-therapeut. [verzoekster] heeft een half jaar na het ongeval ook haar bijbaantjes weer hervat. Ook dat maakt het voortbestaan van haar klachten niet aannemelijker. Wel heeft [verzoekster] negen maanden langer over haar propedeusejaar gedaan dan strikt noodzakelijk, maar daaruit kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat dit is te wijten aan het ongeval. Meer dan de helft van alle [[HBO-opleiding]studenten] op haar school doet immers minstens vijf jaar over de [HBO-opleiding] -opleiding in plaats van vier jaar. De omstandigheid dat [verzoekster] verlengde tentamentijd en extra studiefinanciering heeft gekregen, maakt dat ook niet anders, omdat niet is gebleken dat dit is gebeurd op basis van een medische indicatie, afgegeven door een arts. De huisarts heeft wel een opmerking in het huisartsenjournaal vermeld, maar dat heeft hij gedaan bij de “S”, die staat voor “subjectief”, zodat hij slechts heeft weergegeven wat [verzoekster] hem heeft verteld. Er is met andere woorden geen objectieve informatie voorhanden waaruit kan worden afgeleid dat [verzoekster] nog steeds klachten en beperkingen ondervindt. ASR gaat er daarom van uit dat dit niet zo is – en dat zij alle aan het ongeval te relateren schade reeds van [verzoekster] heeft vergoed. Volgens haar heeft [verzoekster] voldoende gelegenheid gehad om alsnog objectieve informatie over te leggen, een voorlopig deskundigenbericht te verzoeken of een deelgeschil aanhangig te maken. Die gelegenheid heeft zij echter onbenut gelaten, totdat ASR – omdat het dossier uiteindelijk toch zal moeten afgewikkeld – de bodemrechter om diens oordeel heeft gevraagd. Pas toen heeft [verzoekster] zich tot de deelgeschilrechter gewend, maar volgens ASR is het daar nu te laat voor. ASR gelooft niet meer in een minnelijke oplossing. Daarom concludeert zij tot afwijzing van het verzoek van [verzoekster] .

4 De beoordeling

4.1.
De rechtbank overweegt dat de deelgeschilprocedure is bedoeld ter vereenvoudiging en versnelling van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade. De beslissing door de rechter in de deelgeschilprocedure dient derhalve bij te dragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, in die zin dat zijn oordeel een eventuele impasse in de onderhandelingen die tot die overeenkomst zouden moeten leiden, kan doorbreken. De gedachte is dat partijen door de beslissing van de rechter in de deelgeschilprocedure in staat worden gesteld hun buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden. Een bodemprocedure zal dan onnodig zijn.

4.2.
Uit hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, blijkt dat van een dergelijke situatie in deze zaak geen sprake (meer) is. ASR heeft immers expliciet aangegeven niet meer bereid te zijn om te onderhandelen, omdat zij daar geen heil meer in ziet. Een rechterlijk oordeel in dit deelgeschil zal partijen daarom hoe dan ook niet dichterbij een vaststellingsovereenkomst brengen en dit deelgeschil zal ook een bodemprocedure niet kunnen voorkomen. Integendeel, de bodemprocedure is al aanhangig gemaakt. Het verzoek moet dus worden afgewezen, omdat het niet kan bijdragen aan een buitengerechtelijke oplossing.

4.3.
Volgens [verzoekster] zou het ASR moeten worden tegengeworpen dat zij over is gegaan tot dagvaarding, in weerwil van de in de maatschappij en politiek levende wens om letselschadezaken vereenvoudigd en versneld af te doen, maar in dat standpunt kan de rechtbank [verzoekster] niet volgen. Uit de enkele omstandigheid dat de wetgever naast de reeds bestaande procedures een eenvoudigere en snellere procedure heeft gecreëerd, kan immers niet worden geconcludeerd dat die procedure steeds per definitie zou moeten worden gevolgd. Als moet worden aangenomen dat de uitspraak van de deelgeschilrechter niet (meer) zal dienen als impuls voor vastgelopen onderhandelingen, zoals in casu, is er voor de deelgeschilrechter geen plaats (meer) en moet het verzoek op grond van het bepaalde in artikel 1019z Rv worden afgewezen.

4.4.
Dat wordt niet anders ingeval het deelgeschil aanhangig wordt gemaakt vlak vóór de reeds aangekondigde dagvaarding daadwerkelijk wordt betekend, zoals in deze zaak is gebeurd. Ook dan moet immers worden geoordeeld dat een afdoening buiten rechte niet (meer) tot de mogelijkheden behoort en is de bodemrechter aan zet. Indien en voor zover de geschilpunten die [verzoekster] nu ten onrechte aan de deelgeschilrechter heeft voorgelegd, ook in de bodemprocedure naar voren zijn gebracht, zal de bodemrechter die beoordelen.

4.5.
De deelgeschilprocedure is zo zeer verbonden met een afdoening buiten rechte, dat de met de deelgeschilprocedure gemoeide kosten in beginsel ook worden beschouwd als buitengerechtelijke kosten: begroot op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW en, mits aan de dubbele redelijkheidstoets wordt voldaan, in aanmerking komend voor volledige vergoeding door de aansprakelijke partij. In dit geval bestaat daarvoor geen aanleiding. De deelgeschilprocedure was in deze zaak immers niet de aangewezen procedure, althans niet (meer) op dit moment, zodat niet kan worden geoordeeld dat [verzoekster] daarvoor in redelijkheid kosten heeft kunnen maken, waarin ASR zou moeten worden veroordeeld. Onder deze omstandigheden zou [verzoekster] strikt genomen zelfs in de kosten kunnen worden veroordeeld, maar nu ASR, om [verzoekster] tegemoet te komen, in de bodemzaak compensatie van de kosten heeft gevorderd, zal de rechtbank daar ook nu toe overgaan. ECLI:NL:RBMNE:2017:6286