Rb Rotterdam 060411 vordering verzekeraar; na afsluiting zaak met SVI-verzekeraar opgestarte vordering op aansprakelijke partij afgeweze
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 060411 vordering verzekeraar; na afsluiting zaak met SVI-verzekeraar opgestarte vordering op aansprakelijke partij afgewezen; kosten verweerder € 3.616,29
2. De vaststaande feiten
2.1. Op 8 november 2007 is [verweerder] betrokken geweest bij een verkeersongeval (hierna: ongeval). Bij dit ongeval werd [verweerder], rijdend in een auto, van achteren aangereden door een auto die op basis van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) verzekerd was bij London.
2.2. [verweerder] had ten tijde van het ongeval een schadeverzekering inzittenden (SVI), onder de benaming “inzittenden beschermingsverzekering” en een rechtsbijstandsverzekering afgesloten bij Achmea.
2.3. Bij brief van 14 november 2007 heeft Achmea Rechtsbijstand, namens [verweerder], London aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. London heeft vervolgens [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) opdracht gegeven om de aanspraken van [verweerder] en eventuele regresnemers op vergoeding van schade in behandeling te nemen.
2.4. Op 6 december 2007 heeft [verweerder] Jurilex Letselschade B.V. (hierna: Jurilex) machtiging verleend tot het (verder) in behandeling nemen van de door hem als gevolg van het ongeval geleden en te lijden schade.
2.5. Bij e-mailbericht van 3 januari 2008 van [bedrijf 1] aan Jurilex heeft [bedrijf 1] namens London aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.6. Op 22 februari 2008 zond Jurilex aan [bedrijf 1] een e-mailbericht waarin
– voor zover van belang – het volgende is opgenomen:
“De afhandeling van de zaak loopt thans via Achmea Personenschade, bij wie client een zogenaamde Inzittenden Beschermings Verzekering heeft afgesloten.
Mettertijd zal Achmea zich tot u wenden in verband met regres.”
2.7. Tussen Jurilex en Achmea Personenschade hebben onderhandelingen plaatsgevonden die geresulteerd hebben in een vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst is door [verweerder] op 23 april 2009 ondertekend en luidt – voor zover van belang – als volgt:
“De ondergetekenden:
1. [verweerder] (…), verder te noemen verzekerde, bijgestaan door Jurilex Letselschade, [praktijk] (…)
2. Achmea Schadeverzekeringen N.V. (…), nader te noemen Achmea
In aanmerking nemende:
o dat op 8 november 2007 een verkeersongeval, althans een aanrijding heeft plaatsgevonden, waarbij verzekerde betrokken was als bestuurder/inzittende van een motorrijtuig;
o dat ten aanzien van dit ongeval een Inzittenden Beschermingsverzekering van kracht was bij Achmea op naam van [verweerder];
o dat verzekerde tengevolge van dat ongeval letsel en materiële schade heeft opgelopen waarvoor hij/zij een beroep heeft gedaan op bovengenoemde verzekering;
o dat verzekerde en Achmea in onderhandeling zijn getreden over een definitieve regeling van de aanspraken van verzekerde;
o dat bij die onderhandelingen onzekerheden zijn gerezen over de omvang van de door verzekerde geleden en/of nog te lijden schade;
o dat verzekerde en Achmea ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent de aanspraken van verzekerde op vergoeding van de door verzekerde geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade zich jegens elkaar wensen te binden aan een vaststelling van die aanspraken door middel van een vaststellingsovereenkomst als geregeld in de artt. 7:900 e.v. BW.
Verklaren te zijn overeengekomen:
1. Alle aanspraken van verzekerde op vergoeding van de geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade worden door deze vaststellingsovereenkomst vastgesteld op een bedrag van € 8.500,00 (…).
(…)
4. Tegenover het onder 1, 2 en 3 gestelde verleent verzekerde finale kwijting aan Achmea en de eventuele aansprakelijke partij ter zake van alle aanspraken op vergoeding van materiële en immateriële schade, die hij/zij ten gevolge van het ongeval en het daardoor ontstane letsel heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden. Deze overeenkomst laat de eventuele aanspraken van de zorgverzekeraar op de aansprakelijke partij onaangetast evenals de aanspraken die verzekerde heeft op de aansprakelijke partij voor zover deze aanspraken niet onder de dekking van deze verzekering vallen.”
2.8. Naar aanleiding en in het kader van de regresvordering van Achmea Personenschade op London heeft London een bedrag van EUR 12.500,00 aan Achmea Personenschade overgemaakt.
3. Het geschil
3.1. Het verzoek van London, zoals dit is toegelicht ter zitting, strekt ertoe voor recht te verklaren dat (ook) London aangemerkt dient te worden als aansprakelijke partij in de zin van artikel 4 van de door [verweerder] op 23 april 2009 ondertekende vaststellingsovereenkomst.
3.2. [verweerder] voert gemotiveerd verweer dat strekt tot afwijzing van het verzoek, met begroting van en veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 RV.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. London heeft het verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, neergelegd in de artikelen 1019w tot 1019cc Rv (hierna: deelgeschilprocedure). De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen vragen in een deelgeschilprocedure de rechter om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen, met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w Rv). Gezien het bepaalde in artikel 1019z Rv wordt het verzoek afgewezen voor zover de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
4.2. De rechtbank begrijpt dat hetgeen partijen verdeeld houdt, ziet op de vraag of de vaststellingsovereenkomst (zie onder 2.7.; productie 2 bij verzoekschrift) mede kwijting van London inhoudt. De rechtbank is van oordeel dat dit geschilpunt zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure nu [verweerder] in het verweerschrift heeft aangegeven van mening te zijn dat London ontvankelijk is in dit deelgeschil terwijl op de zitting is aangegeven dat ook [verweerder] beslechting van dit geschilpunt in dit deelgeschil wenselijk acht. Daarbij komt dat partijen op de zitting te kennen hebben gegeven bereid te zijn de onderhandelingen (over het blijkens de laatste zin van artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst ongeregeld gebleven punt met betrekking tot eventuele aanspraken ter zake van niet verzekerde ziektekosten) voort te zetten nadat de rechtbank op het hiervoor omschreven geschilpunt heeft beslist.
Partijen zijn het erover eens dat de verzochte beslissing kan leiden tot de (uiteindelijke) totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Mocht de verzochte beslissing in dit deelgeschil niet leiden tot een vaststellingsovereenkomst, dan kunnen in ieder geval in de reeds aanhangige bodemprocedure diverse onderscheiden processuele complicaties, waaronder het oproepen van verschillende partijen in vrijwaring, achterwege blijven. De rechtbank zal dan ook op dit punt een beslissing geven zoals door partijen gevraagd.
4.3. De rechtbank ziet in de aard en inhoud van de deelgeschilprocedure aanleiding om het hiervoor omschreven geschilpunt te beoordelen volgens dezelfde criteria die zij zou hanteren als in het geval dit geschilpunt aan haar zou zijn voorgelegd in een bodemprocedure.
4.4. Het gaat in dit deelgeschil om de uitleg van een geschrift waarin de verhouding tussen partijen is geregeld. Die uitleg kan niet alleen worden gegeven op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen ervan, maar daarbij komt het tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van dat geschrift mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 - Haviltex). Voorts volgt uit HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 (DSM/Fox) dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder zijn bij de uitleg van belang de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan – waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden – en de overige bepalingen ervan (vgl. HR 29 juni 2007, NJ 2007, 576 - Derksen/Homburg; HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575 - Meyer Europe/Pont Meyer). Aan de hand van deze maatstaven legt de rechtbank de vaststellingsovereenkomst uit.
4.5. Het dispuut tussen partijen ziet op een beding in een vaststellingsovereenkomst (artikel 7:900 BW) die naar zijn aard bedoeld is om een einde te maken aan een geschil tussen partijen en eenduidig de rechtsverhouding van partijen tot elkaar te regelen. Partijen hadden deskundige bijstand bij de opstelling van de vaststellingsovereenkomst. Om deze redenen is de tekst van de vaststellingsovereenkomst een belangrijke factor bij de uitleg ervan.
4.6. Uit de stellingen van de partijen volgt dat zij ieder uitgaan van een andere uitleg van het begrip “de eventuele aansprakelijke partij” in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst. Het standpunt van [verweerder] komt erop neer dat met dat begrip slechts is bedoeld de bestuurder (van de auto die de aanrijding heeft veroorzaakt). Volgens London is daarmee ook bedoeld de achterliggende en ingevolge artikel 6 WAM aansprakelijke en door de benadeelde rechtstreeks aan te spreken WAM-verzekeraar.
4.7. Het uitgangspunt van de WAM is de bescherming van de belangen van slachtoffers van door motorrijtuigen veroorzaakte ongevallen. De bescherming van slachtoffers bestaat onder meer uit een eigen, rechtstreekse aanspraak op schadevergoeding jegens de WAM-verzekeraar (artikel 6 WAM).
Dat [verweerder] London in dit geval ook – als WAM-verzekeraar – rechtstreeks aansprakelijk heeft gehouden voor de gevolgen van het ongeval blijkt uit de brief van 14 november 2007 (zie onder 2.3.; productie 3 bij verzoekschrift). Uit het e-mailbericht van 22 februari 2008 (zie onder 2.6.; productie 13 bij verzoekschrift) kan niet anders worden afgeleid dan dat (de belangenbehartiger van) [verweerder] ervoor heeft gekozen de schade als gevolg van het ongeval niet met London, maar met Achmea Personenschade – de regelend SVI-verzekeraar – af te wikkelen. Na overleg tussen Jurilex (de belangenbehartiger van [verweerder]) en Achmea Personenschade is vervolgens een regeling getroffen, die is neergelegd in de vaststellingsovereenkomst. Overeengekomen is dat alle aanspraken van [verweerder] op vergoeding van de door hem als gevolg van het ongeval geleden en in de toekomst te lijden materiële en immateriële schade worden vastgesteld op een bedrag van EUR 8.500,00 (artikel 1). In verband met verstrekte voorschotten van EUR 1.500,00 volgt een slotuitkering van EUR 7.000,00 (artikel 2), welk bedrag wordt betaald direct na ontvangst van de door [verweerder] ondertekende vaststellingsovereenkomst (artikel 3). Artikel 4, eerste volzin luidt als volgt:
“Tegenover het onder 1, 2 en 3 gestelde verleent verzekerde finale kwijting aan Achmea en de eventuele aansprakelijke partij ter zake van alle aanspraken op vergoeding van materiële en immateriële schade, die hij/zij ten gevolge van het ongeval en het daardoor ontstane letsel heeft geleden en in de toekomst nog zal lijden.”
4.8. De hiervoor aangehaalde eerste volzin van artikel 4 houdt, naar tussen partijen vast staat, in dat in de vaststellingsovereenkomst alle aanspraken van [verweerder] op vergoeding van de door hem als gevolg van het ongeval geleden en in de toekomst te lijden materiële en immateriële schade zijn geregeld (met uitzondering van – gezien de tweede volzin van artikel 4 – eventuele aanspraken ter zake van niet verzekerde ziektekosten). De kwijting ziet, conform de normale betekenis van de gebruikte woorden “en de eventuele aansprakelijke partij” op elke partij die mogelijk aansprakelijk is jegens [verweerder] voor de schade als gevolg van het ongeval. In het systeem van de WAM is dat, naast de bestuurder, ook de WAM-verzekeraar. Nu [verweerder] London – als WAM-verzekeraar – rechtstreeks aansprakelijk heeft gesteld voor de gevolgen van het ongeval en in het e-mailbericht van 22 februari 2008 uitdrukkelijk sprake is van het “mettertijd” nemen van regres door Achmea Personenschade op Londen, ziet naar het oordeel van de rechtbank het begrip “de eventuele aansprakelijke partij” in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst niet alleen op de bestuurder maar ook op de achterliggende en aansprakelijke WAM-verzekeraar. Derhalve houdt de vaststellingsovereenkomst mede kwijting ten gunste van London in. Dat kan [verweerder] in redelijkheid gelet op de bewoordingen en de geschetste gang van zaken ook niet anders hebben begrepen.
4.9. Hieraan doet niet af hetgeen door [verweerder] is gesteld omtrent de omstandigheden, wat daar verder ook van zij, waaronder de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. Dat [verweerder] zelf niet wist wie de aansprakelijke WAM-verzekeraar was noch zich heeft gerealiseerd dat Achmea Personenschade als regelend verzekeraar optrad, komt in de verhouding tot London voor rekening van [verweerder]. Van belang in dit verband is dat [verweerder], naar ter zitting bleek, zelf een deskundig belangenbehartiger had benaderd en gemachtigd. Deze moet geacht worden de betreffende kennis over de verhoudingen tussen de betrokken partijen en het begrip van de bewoordingen gehad te hebben, welke kennis – in de verhouding tot London – aan [verweerder] is toe te rekenen.
Als er sprake is geweest van miscommunicatie tussen [verweerder] en zijn belangenbehartiger, wat ook daar verder van zij, kan dat hoogstens leiden tot aansprakelijkheid van die belangenbehartiger ten opzichte van [verweerder], maar in de verhouding tot London is dit zonder belang. Uit het verloop hoefde London ook op geen enkel moment af te leiden dat [verweerder] wellicht een verkeerde voorstelling van zaken had. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn gesteld noch gebleken.
4.10. [verweerder] voert nog als verweer dat de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 6:248 lid 2 BW buiten toepassing dient te worden gelaten, omdat deze is gesloten onder de – achteraf bezien – onjuiste veronderstelling dat hij niet (volledig) arbeidsongeschikt was. Imersoski heeft daardoor slechts een schadevergoeding van beperkte omvang kunnen realiseren, aldus [verweerder].
4.11. In dit verband is erop gewezen dat [verweerder] bij een eerder ongeval, op 4 september 2002, betrokken is geweest. Bij dit ongeval werd [verweerder], rijdend in een auto, van achteren aangereden door een auto die op basis van de WAM verzekerd was bij Delta Lloyd. Delta Lloyd heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van dit ongeval erkend. De schaderegeling verliep echter moeizaam. Dit vanwege de omstandigheid dat op dat moment de klachten en beperkingen die [verweerder] als gevolg van het ongeval stelde te ondervinden, niet “hard” gemaakt konden worden omdat het UWV had geoordeeld dat [verweerder] niet (volledig) arbeidsongeschikt was. De schaderegeling werd uiteindelijk in 2005 afgesloten met een vaststellingsovereenkomst uit hoofde waarvan [verweerder] een bedrag van EUR 33.500,00 heeft ontvangen. Eerst in 2009 is vast komen te staan dat [verweerder] vanaf het ongeval in 2002 volledig arbeidsongeschikt is geweest.
4.12. Wat van het voorgaande ook zij, het enkele feit dat bij het sluiten van de onderhavige vaststellingsovereenkomst (en ook de eerdere vaststellingsovereenkomst) is uitgegaan van de – achteraf bezien – onjuiste veronderstelling dat [verweerder] niet (volledig) arbeidsongeschikt was, is onvoldoende om te oordelen dat het daardoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om uitvoering aan de vaststellingsovereenkomst te geven. Hierbij weegt mee dat uit de tussen partijen vaststaande inhoud van de onderhandelingen die hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst blijkt, dat bij die onderhandelingen rekening is gehouden met alle toen bekende onzekerheden over de omvang van de schade, waartoe ook behoorde dat [verweerder] meende dat hij (vrijwel) geheel arbeidsongeschikt was vanwege het door het ongeval veroorzaakte letsel. Dat bij het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst nog niet vast stond dat [verweerder] vanaf het ongeval in 2002 volledig arbeidsongeschikt was, doet daaraan niet af. Dit behoorde tot de onzekerheid waaraan de vaststellingsovereenkomst nu juist een einde moest maken. Juist bij een vaststellingsovereenkomst als de onderhavige kan het later ontstaan van meer duidelijkheid op zichzelf geen reden zijn om een beroep op de overeenkomst onaanvaardbaar te achten. Ook de eventuele mogelijkheid London aansprakelijk te houden voor mengschade als gevolg van beide ongevallen maakt dat niet anders. De rechtbank zal het verweer van [verweerder] derhalve passeren.
4.13. Ter zitting heeft [verweerder] nog gesteld dat London, nadat Achmea Personenschade de schaderegeling ter hand had genomen, passief is geweest, althans niet actief betrokken is geweest bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst.
Voor zover de stelling van [verweerder] aldus begrepen moet worden dat hij daarmee heeft bedoeld te betogen dat London aldus haar recht een beroep te doen op de vaststellingsovereenkomst en mede daarin opgenomen kwijting heeft verwerkt, gaat dat het bestek van dit deelgeschil te buiten. Overigens zij opgemerkt, dat, gegeven de rol van Achmea Personenschade, niet zonder meer duidelijk is wat de rol van London volgens [verweerder] precies had behoren te zijn.
4.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen.
4.15. [verweerder] heeft verzocht zijn kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is.
4.16. Bij het verweerschrift heeft mr. Hovinga een specificatie gevoegd van de tot het moment van de zitting gemaakte kosten, die EUR 2.708,29 bedragen. Die kosten komen de rechtbank redelijk voor. De met de verdere behandeling van de zaak gemoeide kosten, waaronder de tijd besteed aan het bijwonen van de mondelinge behandeling ter zitting en het opstellen van pleitaantekeningen, zullen door de rechtbank worden begroot op EUR 650,00, te vermeerderen met het door [verweerder] betaalde griffierecht van EUR 258,00, in totaal dus EUR 3.616,29.
4.17. Door [verweerder] is tevens veroordeling van London tot betaling van deze kosten verzocht. Omdat [verweerder] de in het ongelijk gestelde partij is, kan van een proceskostenveroordeling in zijn voordeel in eigenlijke zin geen sprake zijn. Wel kan – en zal – London op basis van artikel 1019aa Rv worden veroordeeld tot betaling van het hiervoor onder 4.16. begrote bedrag. LJN BQ0244