Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 081021 smartengeld bij woningbrand; verzoeken afgewezen, omdat het hele geschil tussen partijen wordt voorgelegd

RBOBR 081021 smartengeld bij woningbrand; verzoeken afgewezen, omdat het hele geschil tussen partijen wordt voorgelegd
- nu geen sprake is van een deelgeschil wordt aan kosten niet toegekomen

2
Het geschil

2.1.
In deze zaak speelt - kort samengevat - het volgende.

In augustus 2019 zijn de heer [eiser sub 1] en mevrouw [eiser sub 2] met hun zoons [eiser sub 3] en [eiser sub 4] in hun door Dura Vermeer gebouwde nieuwbouwwoning in [wooplaats] gaan wonen. Op 5 september 2020 is bij de zonnepanelen op het dak van de woning brand ontstaan. De brand heeft zich naar binnen toe uitgebreid en grote brandschade veroorzaakt aan de zolderverdieping van de woning. Ook is er veel water- en rookschade ontstaan op de eerste verdieping en op de begane grond. Na onderzoek is gebleken dat oorzaak van de brand is gelegen in een ondeugdelijke installatie van de zonnepanelen.

De woningbrand heeft een grote impact gehad op de heer [eiser sub 1] , mevrouw [eiser sub 2] en op hun zoons. Zij stellen dat het voor hen een traumatische ervaring is geweest. In hun ogen had de brand voorkomen kunnen worden, als Dura Vermeer - kort gezegd - had geluisterd naar hun eerdere klachten over de werking van de zonnepanelen op het dak. Dura Vermeer had daarin volgens [eisers] aanleiding moeten zien om nader onderzoek te doen naar de veiligheid van de installatie. Dat Dura Vermeer de klachten niet serieus heeft genomen en niet heeft gehandeld, rekent [eisers] haar zwaar aan.

De opstal- en inboedelverzekering van [eisers] heeft de materiële schade (grotendeels) vergoed. [eisers] meent echter ook recht te hebben op een immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW. [eisers] stelt in zijn persoon te zijn aangetast nu er een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer is gemaakt, waarvoor hij Dura Vermeer verantwoordelijk houdt. De heer [eiser sub 1] , mevrouw [eiser sub 2] en [eiser sub 3] en [eiser sub 4] menen ieder recht te hebben op een smartengeldvergoeding van € 7.500,-.

2.2.
[eisers] verzoekt de kantonrechter in dit deelgeschil daarom te beslissen:
- dat Dura Vermeer een immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW aan verzoekers dient te betalen;
- dat deze door Dura Vermeer te betalen immateriële schadevergoeding € 7.500,- per verzoeker groot is, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
- dat de kosten als bedoeld in artikel 1019aa lid 1 Rv dienen te worden begroot op € 9.086,58, te vermeerderen met de verschuldigde griffiekosten, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag en dat Dura Vermeer wordt veroordeeld tot betaling daarvan aan ARAG SE binnen 14 dagen na betekening van de beschikking.

2.3.
Dura Vermeer voert hiertegen verweer. Zij betwist dat haar handelen valt te kwalificeren als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 BW.

2.4.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover nodig, hierna verder ingegaan.

3
De beoordeling

3.1.
De kantonrechter is van oordeel dat deze zaak zich niet leent voor een behandeling in een deelgeschilprocedure. Zij overweegt daarbij het volgende.

3.2.
De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter. Dit ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. Indien een persoon een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij door dood of letsel lijdt, dan kan hij op grond van artikel 1019w Rv de rechter verzoeken om te beslissen omtrent of in verband met een deel van hetgeen tussen hem en die ander rechtens geldt en waarvan de beslechting kan bijdragen aan het sluiten van een vaststellingsovereenkomst.

De kantonrechter moet tegen deze achtergrond (indien nodig, ambtshalve) beoordelen of de door [eisers] verzochte beslissingen voldoende kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een minnelijke regeling. Indien dat onvoldoende het geval is, moet het verzoek worden afgewezen (artikel 1019z Rv). Hoewel het toepassingsgebied van een deelgeschilprocedure ruim moet worden opgevat, is het uitdrukkelijk niet de bedoeling dat het gehele (resterende) geschil van partijen in een deelgeschilprocedure aan de rechter wordt voorgelegd. Daarmee zou het deelgeschil het karakter krijgen van een bodemprocedure, hetgeen strijdig is met het doel van de deelgeschilprocedure. Dit blijkt uit de woorden van de toenmalige minister van Justitie bij de behandeling van het wetsvoorstel: “Als er zo veel deelgeschil is dat het ook het hele geschil is, dan is de deelgeschilprocedure niet de geëigende weg, maar moet de bodemprocedure worden gevolgd.” (behandeling van het wetvoorstel op 25 juni 2009, TK 100-7939).

3.3.
De kantonrechter is van oordeel dat [eisers] het hele (resterende) geschil tussen partijen ter beoordeling voorlegt en niet een beperkt aantal geïsoleerde feitelijke of juridische geschilpunten. [eisers] heeft de kantonrechter immers verzocht te oordelen over de vraag óf er sprake is van immateriële schade aan de zijde van [eisers] waarvoor Dura Vermeer aansprakelijk kan worden gehouden én over de concrete hoogte van het daarmee samenhangende schadebedrag. Indien op deze punten een oordeel wordt gegeven, is het hele geschil tussen partijen beslecht en bestaat er geen ruimte meer voor onderhandelingen.

Nadat dit tijdens de mondelinge behandeling aan de orde is gesteld, heeft [eisers] weliswaar gesteld dat de kern van het geschil is de discussie over de vraag of al dan niet sprake is van aantasting in de persoon, maar hij heeft al zijn verzoeken vervolgens gehandhaafd. Dan is er geen sprake van een deelgeschil in de zin van de wet, waarvan de beslechting kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. [eisers] gebruikt de deelgeschilprocedure daarmee voor een ander doel dan waarvoor deze in het leven is geroepen. Al hierom moeten de verzoeken onder 1 en 2 van [eisers] worden afgewezen.

3.4.
Omdat de genoemde verzoeken zich niet lenen voor een behandeling in een deelgeschilprocedure, wordt aan een inhoudelijke beoordeling van de buitengerechtelijke kosten niet toegekomen. Het daarmee samenhangende verzoek onder 3 zal daarom ook worden afgewezen. ECLI:NL:RBOBR:2021:5276