Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 061025 hoger beroep in vdo niet-ontvankelijk; rechtsmiddelenverbod o.b.v. Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht

GHARL 061025 hoger beroep in vdo niet-ontvankelijk; rechtsmiddelenverbod o.b.v. Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht

2De kern van de zaak

2.1

[appellant] is in 2020 betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij hij op hoge snelheid met zijn motor tegen een auto is gereden die hem geen voorrang verleende. [appellant] heeft Unigarant , de WAM-verzekeraar van de auto, aangesproken voor de door hem geleden letselschade. De aansprakelijkheid is door Unigarant erkend.

2.2

[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij door het ongeval lichamelijke en psychische klachten heeft ontwikkeld en daardoor schade lijdt. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over de omvang van de schade zijn volgens hem medische expertises vereist. [appellant] heeft op 19 december 2024 een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht ingediend bij de rechtbank, en daarin heeft hij gevraagd om als deskundigen te benoemen een KNO-arts, een revalidatiearts, een psychiater, een neuroloog en een neuropsycholoog.

2.3

[appellant] heeft ter zitting bij de rechtbank het verzoek ten aanzien van de KNO-arts ingetrokken, omdat partijen overeen zijn gekomen om buiten rechte gezamenlijk een deskundige op dit punt te gaan raadplegen.

2.4

De rechtbank heeft het (resterende) verzoek van [appellant] afgewezen, omdat het verzoek prematuur is ingediend. Bij Unigarant is volgens de rechtbank sprake van een informatieachterstand, omdat relevante medische stukken ontbreken. Zonder deze medische informatie kan onvoldoende beoordeeld worden of het verzoek ter zake dienend en concreet is en welke feiten met de verschillende deskundigenonderzoeken bewezen kunnen worden, aldus de rechtbank.

2.5

De strekking van het hoger beroep is dat [appellant] wil dat het verzoek tot het gelasten van het voorlopig deskundigenonderzoek alsnog wordt toegewezen.

2.6

Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep en licht dat hierna toe.

3De toelichting op de beslissing van het hof

3.1

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een afwijzende beslissing van de rechtbank op een verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht. De bestreden beschikking is van 18 april 2025, (geen publicatie bekend, red. LSA LM) zodat op deze procedure in beginsel artikel 200 lid 2 Rv (nieuw) van toepassing is, waarin is vastgelegd dat tegen een beslissing op het verzoek om een andere voorlopige bewijsverrichting (zoals een voorlopig deskundigenbericht) geen hogere voorziening openstaat, tenzij de rechter anders bepaalt. Dit artikel is onderdeel van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht1 die op 1 januari 2025 in werking is getreden. Het hof stelt vast dat [appellant] het verzoek om een voorlopig deskundigenbericht vóór 1 januari 2025 heeft ingediend bij de rechtbank, namelijk op 19 december 2024. Dit doet de vraag rijzen of het geclausuleerde rechtsmiddelenverbod, zoals geformuleerd in artikel 200 lid 2 Rv (nieuw), geldt in deze zaak of dat op grond van het overgangsrecht het voordien geldende recht van toepassing is.

3.2

Het overgangsrecht is geregeld in artikel XIIA van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht. Daarin staat het volgende:
“Ten aanzien van de verdere behandeling door een rechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet met een dagvaarding aanhangig zijn dan wel met een verzoekschrift zijn ingediend, blijft het recht zoals dat gold vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.”
Het overgangsrecht is in de loop van het wetgevingsproces geformuleerd. In de nota van wijziging is over de toevoeging van artikel XIIA de volgende toelichting opgenomen:
“Op grond van deze bepaling gelden de artikelen van dit wetsvoorstel uitsluitend voor procedures die op of na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij de rechter aanhangig worden gemaakt. Het procesrecht zoals dat geldt vóór de inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op alle bij de verschillende gerechten aanhangig gemaakte dagvaardingzaken dan wel ingediende verzoekschriften totdat de procedure in die instantie is beëindigd. Als de rechter op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet uitspraak doet, is op een eventuele volgende instantie na het instellen van een rechtsmiddel tegen die uitspraak het nieuwe recht van toepassing.”2

3.3

[appellant] stelt zich op het standpunt dat uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de nieuwe regels pas vanaf de volgende instantie van toepassing zijn en dat de nieuwe regels geen toepassing vinden op de mogelijkheid van het instellen van beroep. [appellant] wijst in dit verband op de zinsnede na het instellen van het hoger beroep zoals opgenomen in de nota van wijziging. Daarnaast zou onverkorte toepassing van het nieuwe artikel 200 lid 2 Rv in een geval als het onderhavige ook ongerijmde gevolgen hebben, omdat men in een lopende procedure plots een nieuw appelverbod tegengeworpen zou kunnen krijgen, aldus [appellant] .

3.4

Het hof is van oordeel dat het overgangsrecht van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht inhoudt dat het geclausuleerde appelverbod van artikel 200 lid 2 Rv (nieuw) ook geldt voor gevallen als deze, waarin het verzoekschrift vóór 1 januari 2025 is ingediend bij de rechtbank en de rechtbank ná 1 januari 2025 op dat verzoek heeft beslist. Uitgangspunt is dat de nieuwe wettelijke regeling geldt met ingang van 1 januari 2025. Artikel XIIA bepaalt dat op die regel (slechts) een uitzondering geldt voor, kort gezegd, de verdere behandeling door de instantie waar op 1 januari 2025 nog een ‘oud’ verzoek aanhangig was. Uit de toelichting op artikel XIIA die vermeld is in de nota van wijziging, volgt – anders dan [appellant] meent – ook niet dat bedoeld is om het recht zoals dat gold voor 1 januari 2025, in zo’n geval ook toe te passen op het mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep. Een dergelijke bedoeling is in elk geval ook niet in de wettelijke regeling tot uitdrukking gebracht. De mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep wordt in dit geval dus beheerst door de rechtsregel van artikel 200 lid 2 Rv (nieuw).3 Nu de rechtbank op 18 april 2025 heeft beslist op het verzoek, kan [appellant] op grond van het geldende rechtsmiddelenverbod geen hoger beroep instellen tegen die beschikking. [appellant] heeft niet aangevoerd dat sprake is van een doorbrekingsgrond ten gevolge waarvan het rechtsmiddelenverbod niet zou gelden. [appellant] is daarmee niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het hof merkt op dat er ook geen grond is om aan te nemen dat de belangen van [appellant] door deze toepassing van het rechtsmiddelenverbod hier op onaanvaardbare wijze worden geschaad. Zo is het onder bepaalde omstandigheden mogelijk om een nieuw, aangepast verzoek te doen tot het bevelen van een deskundigenonderzoek.

3.5

Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.4

1Wet van 6 maart 2024 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht), Stb. 2024, 62.

2Kamerstukken II 2021-2022, 35 498, nr. 7, p. 3.

3Zie ook ECLI:NL:PHR:2025:996, nr. 6.5 e.v.

4HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.

 

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 oktober 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:6089