CRvB 310522 bijstandszaak; inzien van gegevens op Facebook voldoet aan vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit
- Meer over dit onderwerp:
CRvB 310522 bijstandszaak; inzien van gegevens op Facebook voldoet aan vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit
Bestreden besluit 1
Onderzoek
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen niet aan bestreden besluit 1 ten grondslag mochten worden gelegd.
4.2.1.
Appellant heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat het door het college uitgevoerde internetonderzoek een inbreuk vormt op zijn privacy en niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en daarom in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.2.
Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.
4.2.3.
Vaststaat dat het inzien van gegevens op de Facebookpagina van appellant een inbreuk vormt op zijn recht op privacy, zoals beschermd bij artikel 8 van het EVRM. De in artikel 53a van de PW vermelde onderzoeksbevoegdheid vormt hiervoor in dit geval een toereikende wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Het college heeft de gegevens van appellant op Facebook geraadpleegd om onderzoek te verrichten naar het recht op bijstand. Dit kan worden gezien als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, omdat daaronder mede wordt begrepen het tegengaan van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel in de zin van die bepaling. Zie ook de uitspraak van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2644.
4.2.4.
Het inzien van de gegevens voldoet ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het college heeft naar aanleiding van de in 1.3 genoemde melding de Facebookpagina van appellant geraadpleegd. De geraadpleegde gegevens zijn openbaar toegankelijk. Het raadplegen van de Facebookpagina vormde daarom een beperkte inbreuk op het recht op privéleven van appellant. Voor het college was er niet een minder ingrijpende manier om een goed inzicht te krijgen in de activiteiten van appellant.
4.3.1.
In de tweede plaats heeft appellant aangevoerd dat in de periode van 18 april 2018 tot en met 29 mei 2018 sprake is geweest van stelselmatige observaties die een ongerechtvaardigde inbreuk hebben gemaakt op zijn privéleven. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.2.
De verrichte waarnemingen zijn niet als stelselmatig aan te merken, in die zin dat hiermee een min of meer compleet beeld kon worden verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van appellant. In een periode van ongeveer zes weken hebben weliswaar op 28 dagen waarnemingen plaatsgevonden, waarvan op sommige dagen meerdere waarnemingen (op verschillende tijdstippen, verdeeld over de dag), maar deze vonden plaats vanaf de openbare weg met als doel vast te stellen of appellant aanwezig was in de kapsalon en welke werkzaamheden hij hier verrichtte. Slechts op één dag is de woning van appellant geobserveerd, ook vanaf de openbare weg. De aard en de inzet van de waarnemingen vormden dan ook een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant. Vergelijk de uitspraak van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:297. Hieruit volgt dat de in artikel 53a van de PW geregelde onderzoeksbevoegdheid in dit geval een toereikende wettelijke grondslag voor de waarnemingen vormt in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De inbreuk voldoet ook aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.
4.3.3.Voor zover appellant nog heeft aangevoerd dat het college hem eerst had moeten uitnodigen voor een gesprek alvorens tot waarnemingen over te gaan, treft dit betoog geen doel. De inbreuk is immers niet onevenredig ten opzichte van het met het onderzoek nagestreefde doel en dit doel kon ook niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt. Appellant had zijn activiteiten bij de kapsalon immers niet bij het college gemeld.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de verklaring van de eigenaar van de kapsalon van 6 juni 2018 buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het college deze verklaring pas in beroep heeft overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dat de verklaring in beroep is ingebracht, maakt niet dat de verklaring niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegen. Bovendien heeft appellant er in beroep op gewezen dat de verklaring van zijn werkgever overeenkomt met de door hemzelf afgelegde verklaring.
4.5.
Uit 4.2.1 tot en met 4.4 volgt dat het college de bevindingen van het onderzoek ten grondslag mocht leggen aan de besluitvorming. ECLI:NL:CRVB:2022:1205