Hof Den Bosch 241109 beroep op red. en bil. tzv schadevergoeding boven de wettelijke rente na onterechte afwijzing op aov-polis
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 241109 Geen vergoeding voor schade boven de wettelijke rente na onterechte afwijzing op aov-polis
4.5.1. Aan de diverse gevorderde schadeposten heeft [X.] ten grondslag gelegd dat die schade het gevolg is van het niet tijdig uitkeren door Cardif. In eerste aanleg heeft [X.] het handelen van Cardif als een tekortkoming gekwalificeerd. In hoger beroep kwalificeert hij de handelwijze van Cardif – mogelijk naar aanleiding van de uitleg van zijn vordering door de rechtbank – tevens als een onrechtmatige daad.
4.5.2. Naar het oordeel van het hof vallen de aan Cardif verweten gedragingen (de afwijzing van de claim van [X.], het onjuist citeren en interpreteren van de relevante polisvoorwaarde, de weigering tot herkeuring over te gaan) alle onder de reikwijdte van Cardifs’ uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeidende verplichtingen en zijn zij als één toerekenbare tekortkoming te kwalificeren. Of zij daarnaast tevens een onrechtmatige daad opleveren, eveneens leidend tot schade tengevolge van het niet tijdig uitkeren, is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd moet worden gefixeerd op de voet van artikel 6:119 BW. Bepalend is immers of de gevorderde schade het gevolg is van de vertraging in de voldoening van een geldsom. [X.] heeft niet gesteld dat Cardif daarnaast nog een zelfstandige onrechtmatige daad heeft gepleegd die heeft geleid tot andere schade dan die voortvloeiend uit de vertraging in de voldoening van een geldsom.
4.5.3. De schade waarvan [X.] vergoeding vordert betreft de hiervoor bedoelde vertragingsschade. De door [X.] gestelde gedwongen verkoop van zijn woning en de daarmee samenhangende materiële en immateriële schadeposten zijn volgens [X.] het gevolg van de weigering van Cardif in 2002 om uit te keren. [X.] heeft aangevoerd dat hij juist het risico van het niet kunnen voldoen aan zijn hypothecaire verplichtingen heeft willen verzekeren en dat dat risico zich heeft verwezenlijkt, met alle gestelde schade tot gevolg, toen Cardif weigerde onder de polis uit te keren.
4.5.4. Het is vaste rechtspraak dat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom in artikel 6:119 BW gefixeerd is op de wettelijke rente, zulks ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van het recht op dit punt (Hoge Raad 11/2/2000, NJ 2000, 275). Aldus behoeft de schuldeiser enerzijds niet te bewijzen enige schade te hebben geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de hem toekomende geldsom, maar kan hij anderzijds ook geen hogere vergoeding vorderen indien zijn schade meer dan het fixum zou belopen. Anders gezegd: de strekking van artikel 6:119 BW brengt mee dat het daarin aangewezen fixum niet door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan worden opzijgezet op de grond dat de rechthebbende geen schade, dan wel meer of minder schade dan overeenkomt met de wettelijke rente, heeft geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de aan hem verschuldigde geldsom (vgl. Hoge Raad 14/1/05 NJ 2007, 481 Ahold/Staat en 482 Van Rossum/Fortis).
4.5.5. Op dit uitgangspunt is slechts een uitzondering denkbaar indien het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de aansprakelijke persoon zich op het fixum van artikel 6:119 BW beroept. Dan is denkbaar dat meer schade dan de op de voet van artikel 6:119 BW gefixeerde schade voor vergoeding in aanmerking komt. Daarvoor is het enkele feit dat (veel) meer schade is geleden dan het fixum onvoldoende. De schuldeiser zal niet alleen moeten aantonen dat hij relevant meer schade dan de wettelijke rente heeft geleden maar ook dat op grond van andersoortige – bijzondere - feiten en omstandigheden doorvoering van het fixum op de redelijkheid en de billijkheid afstuit.
4.5.6. Als dergelijke bijzondere omstandigheden heeft [X.] aangevoerd: de hoedanigheid van partijen ([X.] als particulier tegen de verzekeraar Cardif), de aard van de overeenkomst (een verzekeringsovereenkomst die in het bijzonder was gericht op voorkoming van schade die zich nu juist heeft verwezenlijkt), het verschil in draagkracht tussen [X.] en Cardif, het ernstige tekortschieten van Cardif jegens [X.] en de buitengewone schade die [X.] lijdt. Cardif is, afgezien van haar betwisting dat [X.] relevant meer schade heeft geleden dan de wettelijke rente, niet afzonderlijk op deze bijzondere omstandigheden ingegaan.
4.5.7. Naar het oordeel van het hof zijn de door [X.] aangevoerde omstandigheden niet van zodanig bijzondere aard dat zij toepassing van artikel 6:119 BW in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. De schade waarvan [X.] vergoeding wenst, betreft schade die hij stelt te hebben geleden door de verkoop van zijn woning op 19 november 2002. Het besluit om de woning te verkopen is reeds in augustus 2002 door [X.] genomen. [X.] had op dat moment zes maanden uitkering gederfd, hetgeen overeenkomt met een bedrag van ongeveer € 9.000,--. Als onbetwist staat vast dat [X.] Cardif in de loop van 2002 niet op de hoogte heeft gesteld van acute financiële problemen en van een daardoor ervaren noodzaak om de woning te verkopen. Cardif heeft aangevoerd dat [X.] haar dus geen gelegenheid heeft gegeven om deze omstandigheid in haar oordeelsvorming te betrekken en op grond daarvan de schade te beperken, bijvoorbeeld door een schikking aan te bieden. Het hof kan niet uitsluiten dat Cardif – indien zij door [X.] was geïnformeerd over de dreigende verkoop van de woning – zou hebben ingestemd met een oplossing waardoor verkoop van de woning kon worden uitgesteld in afwachting van nader onderzoek. Nu [X.] Cardif echter in het ongewisse heeft gelaten over de schade die dreigde te ontstaan, en daarmee aan Cardif de mogelijkheid heeft onthouden die dreigende schade in haar oordeelsvorming te betrekken, acht het hof onvoldoende aanleiding aanwezig om een beroep op artikel 6:119 BW onaanvaardbaar te achten. Het hof neemt hierbij ook in aanmerking dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat het fixum van artikel 6:119 BW kan meebrengen dat een schuldeiser minder ontvangt dan hem in redelijkheid toekomt. De wetgever heeft op dit punt bewust voorrang gegeven aan de praktische voordelen van het fixatiesysteem.
Daarnaast heeft [X.] niet concreet zijn financiële moeilijkheden onderbouwd, noch gesteld dat de verkoopprijs van zijn woning onder de waarde daarvan zou zijn en waarom hij met die opbrengst niet een behoorlijke andere woning heeft kunnen kopen. Ook de gestelde belastingschade heeft [X.] onvoldoende feitelijk onderbouwd.
Uit het voorgaande volgt dat de gevorderde schadevergoeding, verband houdende met de verkoop van de woning in 2002, niet voor afzonderlijke vergoeding naast de wettelijke rente in aanmerking komt. LJN BK7634