Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Hertogenbosch 281014 advocaat vergat wettelijke rente aan te zeggen over vordering op voorgaande advocaat die vergat wettelijke rente aan te zeggen

Hof 's-Hertogenbosch 281014 advocaat vergat wettelijke rente aan te zeggen over vordering op voorgaande advocaat die vergat wettelijke rente aan te zeggen; 
- niet tijdig gestuit; vordering is verjaard

3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] veroordeling van [Advocatenkantoor] tot betaling van:
 € 42.091,86 € 42.091,86 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juli 2010;
 € 42.091,86 € 1.788,-- aan buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [Advocatenkantoor] in de proceskosten.

3.2.2.
De hoofdsom van € 42.091,86 is opgebouwd uit twee deelvorderingen:
een bedrag van € 22.495,66, zoals gespecificeerd in bijlage A bij de inleidende dagvaarding;
een bedrag van € 19.596,20, zoals gespecificeerd in bijlage B bij de inleidende dagvaarding.
Aan beide deelvorderingen heeft [appellant] ten grondslag gelegd, zeer kort samengevat, dat [advocaat 1] de wettelijke rente over de w.a.-vordering niet goed heeft aangezegd aan Interpolis en dat [Advocatenkantoor] vervolgens op haar beurt de wettelijke rente over de schadevergoeding die [advocaat 1] in verband daarmee verschuldigd is aan [appellant], niet goed heeft aangezegd aan [advocaat 1]. Volgens [appellant] moet [Advocatenkantoor] de rente die [appellant] door deze beroepsfout van [Advocatenkantoor] heeft gederfd (niet van [advocaat 1] heeft ontvangen), aan [appellant] vergoeden.

3.2.3.
[Advocatenkantoor] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.1.
In het tussenvonnis van 4 april 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.

3.3.2.
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2012. Volgens het van de comparitie opgemaakte proces-verbaal heeft [appellant] ter comparitie onder meer het volgende verklaard:
“[advocaat 2] had de zaak tegen de WAM-verzekeraar niet in behandeling. Die zaak is in 1998 overgedragen aan [advocaat 3], die Interpolis als WAM-verzekeraar heeft gedagvaard. (…) Omdat [advocaat 2] de zaak tegen Interpolis als WAM-verzekeraar niet in behandeling had, heeft hij toendertijd ook niet ontdekt dat [Advocatenkantoor] aan [advocaat 1] de wettelijke rente over de schade wegens het gemis van wettelijke rente niet goed had aangezegd. [advocaat 3] had dit toen hij de zaak overnam in 1998 wel ontdekt.”

3.3.3.
In het eindvonnis van 21 november 2012 heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen:
 [advocaat 3] heeft, toen hij de w.a.-vordering in 1998 in behandeling nam, ontdekt dat [Advocatenkantoor] de wettelijke rente niet goed had aangezegd aan [advocaat 1] (rov. 4.2);
 [appellant] was dus al in 1998 op de hoogte van het feit dat [Advocatenkantoor] aan [advocaat 1] met betrekking tot de w.a.-vordering de wettelijke rente niet goed had aangezegd. De daaruit voortvloeiende vordering van [appellant] op [Advocatenkantoor] was dus al door een verloop van vijf jaren verjaard toen [appellant] op 9 augustus 2004 een brief zond ter stuiting van de verjaring. De vorderingen van [appellant] moeten daarom worden afgewezen (rov. 4.3).
 Bovendien kon naar het recht dat gold tot 1 januari 1992 slechts de enkelvoudige wettelijke rente worden gevorderd. [appellant] heeft de wettelijke rente over de periode waarin [advocaat 1] zijn zaak in behandeling had, van deze vergoed gekregen. Hij kan nu niet rente over die rente vorderen op grond van vermeende beroepsfouten van [Advocatenkantoor] als hij, wat het geval is, ook zonder die beroepsfout geen aanspraak op die rente over rente zou hebben gehad (rov. 4.4).
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

3.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.

3.4.2.
Alvorens de grieven te behandelen, zal het hof onderzoeken of de stellingen van [appellant] in het licht van het daartegen gevoerde verweer zijn vorderingen kunnen dragen. Als dat niet het geval is, zijn de vorderingen reeds om die reden niet toewijsbaar en behoeven de grieven geen behandeling. Het hof zal daarbij kortheidshalve steeds spreken over [Advocatenkantoor], ook wanneer het gaat om een periode waarin de rechtsvoorganger van [Advocatenkantoor] wordt bedoeld.

Met betrekking tot vordering A

3.5.1.
[appellant] heeft zijn toelichting op vordering A niet op erg inzichtelijke wijze gepresenteerd. Na enige studie heeft het hof kunnen ontwaren dat [appellant] aan vordering A, mede gelet op de bij de inleidende dagvaarding gevoegde bijlage A en de tijdens het proces-verbaal de comparitie van partijen in eerste aanleg gegeven toelichting, kennelijk het volgende ten grondslag heeft willen leggen.
– Bij vonnis van de rechtbank Breda van 1 augustus 2000 is aan [appellant] met betrekking tot de w.a.-vordering een smartengeld van f 25.000,-- (€ 11.344,51) toegewezen. Over dit bedrag is in dat vonnis de wettelijke rente toegekend met ingang van 29 augustus 1984 en niet met ingang van de datum van het ongeval, zijnde 30 oktober 1981. Als gevolg hiervan had [appellant] per 29 augustus 1984 (over het bedrag van (€ 11.344,51) een rente gederfd van € 3.611,46. Dit komt omdat [advocaat 1] de wettelijke rente niet overeenkomstig de eisen van het destijds geldende recht correct heeft aangezegd aan Interpolis. [advocaat 1] diende deze schade van € 3.611,46 dus aan [appellant] te vergoeden.
– [Advocatenkantoor] heeft bij brief van 9 augustus 1990 namens [appellant] wel aan [advocaat 1] meegedeeld dat [appellant] zich ten aanzien van deze schade (“de schade die [appellant] lijdt doordat u in de vordering tegen de aansprakelijke dader de wettelijke rente niet hebt aangezegd”) alle rechten voorbehield, maar daarbij op haar beurt ten onrechte niet de wettelijke rente over die schade aan [advocaat 1] aangezegd. Dit is een beroepsfout van [Advocatenkantoor].
– Als [Advocatenkantoor] aan [advocaat 1] correct de wettelijke rente over deze schadevergoeding zou hebben aangezegd, zou [advocaat 1] over het bedrag van € 3.611,46 met ingang van 29 augustus 1984 de wettelijke rente verschuldigd zijn aan [appellant]. Omdat [Advocatenkantoor] de rente niet goed heeft aangezegd aan [advocaat 1], heeft [appellant] de rente over het bedrag van € 3.611,46 met ingang van 29 augustus 1984 gederfd. Deze rente moet [Advocatenkantoor] daarom aan [appellant] vergoeden en deze rente is per 1 juli 2010 opgelopen tot € 22.495,66 zoals gespecificeerd in bijlage A bij de inleidende dagvaarding.

3.5.2.
[Advocatenkantoor] heeft de door [appellant] gegeven onderbouwing van vordering A in de conclusie van antwoord (alinea 14) is betiteld als onbegrijpelijk. Het hof kan [Advocatenkantoor] daar in zoverre in volgen dat de onderbouwing niet er inzichtelijk was. Het hof constateert dat ook de rechtbank zich daardoor op het verkeerde been heeft laten zetten. Zo heeft de rechtbank in rov. 3.2 sub 1 van het vonnis de vordering niet juist geïnterpreteerd. Daar wordt immers – ten onrechte – gesteld dat ook het bedrag van € 3.611,46 onderdeel uitmaakt van de schadevergoeding die [appellant] nu van [Advocatenkantoor] vordert. Het hof heeft nu in rov. 3.5.1 weergegeven hoe de grondslag van de vordering A moet worden uitgelegd. Een andere redelijke uitleg is uit de toelichting op de vordering niet af te leiden.

3.5.3.
[Advocatenkantoor] heeft meerdere argumenten genoemd op grond waarvan vordering A niet kan worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof heeft [Advocatenkantoor] terecht betoogd dat vordering A niet toewijsbaar is. Dit volgt reeds uit het vaststaande feit dat [advocaat 1] de behandeling van de uit het ongeval voortvloeiende vorderingen van [appellant] pas op 29 augustus 1984 van de Stichting Rechtsbijstand heeft overgenomen. Gelet daarop valt niet in te zien hoe de omstandigheid dat de wettelijke rente over het smartengeld niet vóór 29 augustus 1984 aan Interpolis is aangezegd, aan [advocaat 1] zou kunnen worden verweten. Er is dus niet gebleken van een grondslag op grond waarvan [advocaat 1] aan [appellant] het bedrag van € 3.611,46 verschuldigd zou zijn. Er is niets gesteld of gebleken van enige rechterlijke beslissing waarin [advocaat 1] tot vergoeding van deze schade aan [appellant] is veroordeeld. Reeds om deze reden kan niet worden gezegd dat [appellant] als gevolg van een onjuiste rente-aanzegging door [Advocatenkantoor] aan [advocaat 1], rente heeft gederfd over het bedrag van € 3.611,46. Vordering A moet om deze reden worden afgewezen. Voor wat betreft vordering A hoeven de grieven dus niet meer behandeld te worden.

Met betrekking tot vordering B

3.6.
Aan vordering B heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat het aan [Advocatenkantoor] te wijten is dat de rechtbank ’s-Hertogenbosch in het eindvonnis van 14 april 2004 de wettelijke rente over de door [advocaat 1] verschuldigde schadevergoeding van € 6.641,39 heeft toegewezen vanaf 17 januari 2004 en niet vanaf een eerdere datum. Volgens [appellant] heeft [Advocatenkantoor] de wettelijke rente over de schade niet correct, overeenkomstig het recht dat gold voor 1 januari 1992, aangezegd aan [advocaat 1]. Volgens [appellant] is de schade die hij door deze fout van [Advocatenkantoor] heeft geleden gelijk te stellen met de wettelijke rente over € 6.641,39, berekend over de periode van 25 januari 1989 tot 7 januari 2004, en beloopt deze gederfde rente € 19.596,20.

Naar aanleiding van grief III

3.7.1.
De rechtbank heeft in rov. 4.4 van het vonnis ten overvloede overwogen dat naar het recht dat gold tot 1 januari 1992 slechts de enkelvoudige wettelijke rente kon worden gevorderd. Volgens de rechtbank heeft [appellant] de wettelijke rente over de periode waarin [advocaat 1] zijn zaak in behandeling had, van deze vergoed gekregen. De rechtbank concludeert dat [appellant] nu niet rente over die rente kan vorderen op grond van vermeende beroepsfouten van [Advocatenkantoor] aangezien [appellant] ook zonder die beroepsfout geen aanspraak op die rente over rente zou hebben gehad.

3.7.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] deze redenering van de rechtbank terecht bestreden. Bij de beoordeling van de vraag of [appellant] schade heeft geleden door het door hem gestelde feit dat [Advocatenkantoor] de wettelijke rente niet goed heeft aangezegd aan [advocaat 1], moet een vergelijking worden gemaakt tussen de situatie waarin – voorshands uitgaande van de stelling van [appellant] – de wettelijke rente door [Advocatenkantoor] niet goed is aangezegd aan [advocaat 1], en de situatie waarin [Advocatenkantoor] de wettelijke rente wel meteen goed zou hebben aangezegd aan [advocaat 1]. In dat laatste geval zou, voorshands uitgaande van de juistheid van de stelling van [appellant] – [appellant] over een langere periode wettelijke rente van [advocaat 1] hebben ontvangen. In zoverre heeft het gestelde nalaten van [Advocatenkantoor] dan schade voor [appellant] tot gevolg gehad. Niet valt in te zien waarom [Advocatenkantoor] die schade dan niet aan [appellant] zou moeten vergoeden. De redenering die de rechtbank in rov. 4.4 van het vonnis heeft neergelegd, kan dus op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de vordering van [appellant] niet toewijsbaar is. In zoverre is grief III terecht voorgedragen.

3.7.3.
De rechtbank signaleert in rov. 4.4 wel terecht dat naar het recht dat gold tot 1 januari 1992, slechts de enkelvoudige wettelijke rente kon worden berekend en niet de samengestelde rente, zodat [appellant] de hoogte van zijn schade in bijlage B bij de inleidende dagvaarding onjuist heeft berekend. Het hof zal in het navolgende, voor zover nodig, nog ingaan op de juiste berekening van de schade.

3.7.4.
Grief III leidt niet tot vernietiging van het vonnis omdat de grief gericht is tegen een ten overvloede gegeven overweging. In zoverre treft de grief geen doel.

Naar aanleiding van de grieven I en II

3.8.1.
[Advocatenkantoor] heeft in eerste aanleg als verweer tegen vordering B onder meer aangevoerd dat die vordering verjaard is. De rechtbank heeft dat verweer gehonoreerd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] blijkens de door hem tijdens de comparitie van partijen afgelegde verklaring reeds in 1998 op de hoogte was van het feit dat [Advocatenkantoor] met betrekking tot de gederfde rente over de w.a.-vordering aan [advocaat 1] de wettelijke rente niet goed had aangezegd. De rechtbank heeft daar de conclusie aan verbonden dat de vordering op het moment dat [appellant] zijn eerste stuitingsbrief aan [Advocatenkantoor] verstuurde (9 augustus 2004) al verjaard was, door het verloop van de in artikel 3:310 lid 1 BW genoemde termijn van vijf jaren).

3.8.2.
[appellant] is tegen dat oordeel opgekomen. In de toelichting op de grieven betoogt hij dat zijn verklaring tijdens de comparitie van partijen – dat [advocaat 3] in 1998, toen hij de w.a.-vordering in behandeling nam, ontdekte dat [Advocatenkantoor] aan [advocaat 1] de wettelijke rente niet goed had aangezegd – op een vergissing berust. Ter onderbouwing daarvan heeft [appellant] aangevoerd dat de zaak op het kantoor van [advocaat 3] eerst behandeld is door [advocaat 4] en pas daarna (naar het hof begrijpt: medio 2001) door [advocaat 3] is overgenomen. Volgens [appellant] volgt hieruit dat de vordering ten tijde van het verzenden van de stuitingsbrief van 9 augustus 2004 nog niet verjaard was.

3.8.3.
Als deze grief doel zou treffen, zou het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep alle verweren die [Advocatenkantoor] heeft gevoerd en die de rechtbank onbehandeld heeft gelaten, moeten behandelen, Door de grieven wordt het geschil met betrekking tot vordering B dus in volle omvang aan het oordeel van het hof voorgelegd.

3.9.1.
Het hof acht termen aanwezig om eerst te onderzoeken of [Advocatenkantoor] jegens [appellant] tekort geschoten is door aan [advocaat 1] niet de wettelijke rente aan te zeggen over de schadevergoeding die [advocaat 1] aan [appellant] verschuldigd was vanwege het niet aanzeggen van de wettelijke rente over de w.a.-vordering aan Interpolis.

3.9.2.
[Advocatenkantoor] heeft daar als verweer allereerst tegen aangevoerd dat zij de w.a.-vordering niet in behandeling had en dat zij geen opdracht had van [appellant] om de wettelijke rente aan te zeggen aan [advocaat 1]. Het hof verwerpt dat verweer. De brief van 9 augustus 1990 die [Advocatenkantoor] namens [appellant] aan [advocaat 1] stuurde, had weliswaar in hoofdzaak betrekking op de T&W ongevallenvordering, maar in die brief heeft [Advocatenkantoor] ook de volgende passage opgenomen: “Ten aanzien van (…) de schade die [appellant] lijdt doordat u in de vordering tegen aansprakelijke dader de wettelijke rente niet hebt aangezegd, behoudt [appellant] zich alle rechten voor.” [Advocatenkantoor] heeft hier dus namens [appellant] uitdrukkelijk [advocaat 1] aansprakelijk gesteld voor de schade die [appellant] heeft geleden doordat [advocaat 1] de wettelijke rente ter zake de w.a.-vordering niet (aan Interpolis) heeft aangezegd. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat [Advocatenkantoor] de kwestie van het niet goed aanzeggen van de rente over de w.a.-vordering in elk geval in zoverre in behandeling had dat zij namens [appellant] [advocaat 1] aansprakelijk stelde en de verjaring stuitte. Verder staat vast dat in deze brief de wettelijke rente over de dienaangaande door [advocaat 1] aan [appellant] verschuldigde schadevergoeding niet is aangezegd. Dat moet als een tekortkoming aan [Advocatenkantoor] worden toegerekend. Dat zij niet uitdrukkelijk de opdracht had om de wettelijke rente aan [advocaat 1] aan te zeggen doet daar niet aan af. [appellant] was immers een leek en [Advocatenkantoor] de juridische professional, zodat van [Advocatenkantoor] mocht worden verwacht dat zij ook zonder uitdrukkelijke opdracht de rente-aanspraken van [appellant] zou veilig stellen.

3.9.3.
[Advocatenkantoor] heeft als verweer in eerste aanleg (punt 4 conclusie van antwoord) voorts aangevoerd dat zij enkele weken later, bij brief van 23 oktober 1990, namens [appellant] alsnog aanspraak heeft gemaakt op wettelijke rente.
Ook dit verweer van [Advocatenkantoor] gaat niet op. In de brief van 23 oktober 1990 is immers uitsluitend aanspraak gemaakt op wettelijke rente over “de genoemde bedragen ad f 17.621,25 en ad f 60.483,75”. Dat betreft blijkens de brief van 9 augustus 1990 bedragen die zien op beroepsfouten van [advocaat 1] met betrekking tot de T&W ongevallenvordering. In de brief van 23 oktober 1990 is dus geen wettelijke rente aangezegd over de schadevergoeding die [advocaat 1] zou moeten voldoen wegens het niet aanzeggen van wettelijke rente met betrekking tot de w.a.-vordering.

3.9.4.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat [Advocatenkantoor] een beroepsfout heeft gemaakt door in de brief van 9 augustus 1990 – waarin zij aan [advocaat 1] meedeelde dat [appellant] zich alle rechten voorbehield met betrekking tot het feit dat [advocaat 1] met betrekking tot de w.a.-vordering de wettelijke rente niet had aangezegd – niet namens [appellant] de wettelijke rente aan [advocaat 1] aan te zeggen over de schadevergoeding die [advocaat 1] in verband met die kwestie aan [appellant] verschuldigd was.

ECLI:NL:GHSHE:2014:4450