Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 210318 afbouwen en stopzetten AO-uitkering niet onrechtmatig; boven de wettelijke rente geen schadevergoeding verschuldigd

RBMNE 210318  afbouwen en stopzetten AO-uitkering niet onrechtmatig; boven de wettelijke rente geen schadevergoeding verschuldigd

De beoordeling

4.1.
In essentie concentreert het geschil tussen partijen zich op de vraag of ASR onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door tot tweemaal toe de arbeidsongeschiktheidsuitkering af te bouwen en stop te zetten en zo ja, of ASR naast de reeds door haar betaalde wettelijke rente nog een nadere schadevergoeding verschuldigd is.

4.2.
De rechtbank zal eerst ingaan op het laatste gedeelte van deze vraag, waarbij het eventuele onrechtmatige handelen van ASR eveneens zal worden betrokken.

Artikel 6:119 BW

4.3.
De door [eiser] geleden schade, zo begrijpt de rechtbank de stelling van [eiser] , komt voort uit het gedurende enige tijd uitblijven van (volledige) betaling van de uitkeringen. Indien zou komen vast te staan dat [eiser] hierdoor inderdaad schade heeft geleden, vormt dit schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom. Zoals door ASR is aangevoerd, wordt de vergoeding die een schuldenaar verschuldigd is wegens vertraging in de betaling van een geldsom op grond van artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) abstract en dus onafhankelijk van de werkelijk geleden schade vastgesteld en gefixeerd op de wettelijke rente. Dit is vaste rechtspraak, zie onder meer: Hoge Raad 11 februari 2000, NJ 2000, 275, Hoge Raad 14 januari 2005, NJ 2007, 481 en NJ 2007, 482. Dat artikel 6:119 BW een abstracte wijze van schadevaststelling voorstaat, blijkt eveneens uit de Parlementaire Geschiedenis: “een zodanig fixum ( ... ) impliceert dat ter wille van de eenvoud van de regel een beroep op de werkelijk geleden schade wordt afgesneden” (Kamerstukken II 1975/76, 7729, MvA p. 123). [eiser] heeft aangevoerd dat het op grond van de redelijkheid en de billijkheid onaanvaardbaar is om aan de vertragingsschade van artikel 6:119 BW vast te houden. Een zodanig beroep slaagt naar het oordeel van de rechtbank slechts onder uitzonderlijke omstandigheden, waarbij het aantonen van een hogere schade (hierna ook te noemen: ‘extra schade’) dan de vertragingsschade niet voldoende is. De rechtbank is van oordeel dat van zulke uitzonderlijke omstandigheden in het onderhavige geval geen sprake is. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.

Hoogte van de schade

4.4.
Allereerst is [eiser] er niet in geslaagd om aan te tonen dat hij, naast de vertragingsschade, schade heeft geleden. Het enkel aannemelijk maken dat er schade is geleden is, anders dan voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure, daarvoor niet voldoende. De aanwezigheid van extra schade is immers een basisvoorwaarde voor het doorbreken van het ‘plafond’ van artikel 6:119 BW. [eiser] heeft weliswaar, naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank bij het tussenvonnis van 13 september 2017, tientallen facturen overgelegd, maar een concrete onderbouwing van of uitleg over deze facturen ontbreekt. Het is de rechtbank daardoor onduidelijk gebleven op welke wijze deze facturen zich verhouden tot elkaar en tot het uitblijven van betaling door ASR. [eiser] heeft evenmin verhelderd hoe de uitkering van € 70.000,- van Interpolis in 2012, zich tot zijn gevorderde (inkomens)schade verhoudt. Nu de hoogte van de schade door [eiser] niet, althans onvoldoende, is onderbouwd, kan de rechtbank niet vaststellen dat [eiser] extra schade heeft geleden. De vorderingen van [eiser] zijn reeds om deze reden niet toewijsbaar.

Overige omstandigheden: heeft ASR onrechtmatig gehandeld?

4.5.
Hoewel ASR op grond van hetgeen hiervóór is overwogen vanwege de onderbrekingen in de betalingen niet gehouden is meer aan [eiser] te betalen dan de wettelijke rente, wil de rechtbank voor de volledigheid en begrijpelijkheid van haar beslissing, ook de overige door [eiser] aangevoerde omstandigheden bespreken. Ook indien vast zou komen te staan dat van extra schade sprake is, kunnen deze omstandigheden namelijk niet leiden tot toewijzing van de vorderingen.

4.6.
[eiser] heeft aangevoerd dat ASR, als professionele partij, in hoge mate lichtzinnig en daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zonder voldoende onderzoek de uitkering tot tweemaal toe af te bouwen en stop te zetten. Er kan ASR aldus een ernstig verwijt gemaakt worden. Dit zou volgens [eiser] tot de conclusie moeten leiden dat het onaanvaardbaar is om de schade van de late uitbetalingen te beperken tot de wettelijke rente. Hierin volgt de rechtbank [eiser] niet. Hoewel de rechtbank het voorstelbaar acht dat [eiser] het handelen van ASR als ‘lichtzinnig en onrechtmatig’ heeft ervaren, is hier, naar het oordeel van de rechtbank, in juridische zin geen sprake van. De in dit vonnis beschreven (onder overweging 2.1. en verder) door partijen niet betwiste (feitelijke) gang van zaken past immers binnen hetgeen als acceptabel gedrag van een arbeidsongeschiktheidsverzekeraar kan worden beschouwd.

4.7.
Zo heeft ASR voldoende onderzoek laten uitvoeren naar de medische gesteldheid van [eiser] voordat zij overging tot het afbouwen en uiteindelijk stopzetten van de uitkering. [eiser] is immers in april 2012 door een arbeidsdeskundige onderzocht. Daarna is in november 2012 een vitaliteitsonderzoek bij hem verricht. [eiser] heeft, blijkens voornoemde onderzoeken, een multidisciplinair traject gevolgd en een vitaliteitsprogramma ondergaan. Of [eiser] zou herstellen van de door hem ervaren klachten was begin 2012 nog niet te voorspellen, maar leek in november 2012 positief. ASR heeft [eiser] gedurende deze periode volledig arbeidsongeschikt bevonden. Vervolgens is [eiser] , in maart 2013, onderzocht door een medicus, zijnde een neuroloog, die geen beperkingen, afwijkingen of stoornissen constateerde. Daarop heeft ASR besloten de uitkering stop te zetten. Uit de polisvoorwaarden van de arbeidsongeschiktheidsverzekering blijkt dat slechts van arbeidsongeschiktheid sprake is indien er objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan waardoor de verzekerde beperkt is in zijn functioneren. Hiervan was, blijkens de rapportage van de neuroloog, geen sprake. Met ASR is de rechtbank van oordeel dat gezien deze conclusie verder onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige of arbeidsdeskundige niet voor de hand lag. Dergelijk onderzoek is immers gericht op de gevolgen van de stoornis voor de door de verzekerde uit te voeren werkzaamheden, terwijl op dat moment geen stoornis bij [eiser] was geconstateerd.

4.8.
Het stopzetten van de uitkering was gezien voornoemde feiten en omstandigheden niet onterecht. Van een lichtzinnig genomen besluit is evenmin sprake: een verzekeraar mag zich, na onderzoek daaromtrent, op het standpunt stellen dat zij niet gehouden is tot het doen van uitkering. Dat ASR in januari 2014 heeft besloten alsnog, met terugwerkende kracht, tot uitkering over te gaan is, maakt deze conclusie niet anders.

4.9.
Ook ten aanzien van het stopzetten van de uitkering in 2014 is geen sprake van dergelijk handelen. Het besluit tot afbouw en stopzetting van de uitkering is, blijkbaar, genomen naar aanleiding van het onderzoek door de arbeidsdeskundige op 6 februari en 18 maart 2014 waarbij de prognose op herstel met het “huidige behandelbeleid” zeer gunstig was en (volledige) arbeidshervatting in oktober 2014 voor mogelijk werd gehouden. In dat licht lijkt de beslissing tot het stopzetten van de uitkering per oktober 2014 niet onterecht. Bovendien constateerde de orthopedisch chirurg in december 2014 opnieuw dat er geen (medische) beperkingen aan de klachten van [eiser] konden worden toegekend. Dat ASR, in 2015 toen herstel blijkbaar uitbleef, vervolgens nader onderzoek heeft laten verrichten en op grond daarvan heeft besloten om met terugwerkende kracht de volledige arbeidsongeschiktheidsverzekering over juni 2014 tot en met juni 2015 uit te keren en [eiser] tot op heden als volledig arbeidsongeschikt te beschouwen, maakt niet dat er bij ASR in 2014 sprake is geweest van lichtzinnig en onrechtmatig handelen. In 2014 was immers niet te voorzien dat het behandeltraject niet zou aanslaan.

Conclusie

4.10.
De rechtbank is aldus van oordeel dat van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan een beroep op de wettelijk vastgestelde schade van artikel 6:119 BW door ASR onaanvaardbaar zou zijn, niet is gebleken. Met het voorgaande is evenmin komen vast te staan dat ASR onrechtmatig heeft gehandeld. ASR is aldus niet aansprakelijk voor de door [eiser] gestelde schade. De gevorderde verklaringen voor recht zullen daarom worden afgewezen.

4.11.
Nu ASR niet aansprakelijk is voor de door [eiser] gestelde schade, zal ook de gevorderde veroordeling van ASR tot betaling van een schadevergoeding, op te maken bij staat, worden afgewezen.

4.12.
Afwijzing van de hoofdvorderingen brengt mee dat voor toewijzing van de nevenvorderingen inzake de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten evenmin plaats is.

Proceskosten

4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. ASR heeft verzocht [eiser] te veroordelen in de werkelijke door ASR gemaakte proceskosten van € 4.671,76. ASR heeft hieraan, samengevat, ten grondslag gelegd dat [eiser] met het opwerpen van het onderhavige incident misbruik van recht heeft gemaakt nu [eiser] bekend was met de heersende jurisprudentie aangaande artikel 6:119 BW en zich dus bewust moet zijn geweest dat zijn vorderingen geen reële kans van slagen zouden hebben.

4.14.
Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. De vordering strekkende tot integrale vergoeding van de door ASR gemaakte proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [eiser] . Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als [eiser] zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Uitgaande van de hiervoor vermelde maatstaven is de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet gezegd kan worden dat de vorderingen van [eiser] op voorhand geheel kansloos waren. Uit de, in dit vonnis aangehaalde, jurisprudentie blijkt dat een beroep op de redelijkheid en billijkheid in uitzonderlijke omstandigheden het uitgangspunt van artikel 6:119 BW opzij kan zetten. Hierop heeft [eiser] ook een beroep gedaan. [eiser] kwam het recht toe om het oordeel van de rechter te vragen over de gegrondheid van zijn vorderingen. De omstandigheid dat de rechtbank heeft geoordeeld dat hiervan geen sprake is, brengt niet zonder meer mee dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [eiser] , mede gezien de hiervoor bedoelde terughoudendheid die in dat kader in acht dient te worden genomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om [eiser] te veroordelen in de werkelijke proceskosten van ASR. Het verzoek van ASR wordt dan ook afgewezen.

4.15.
De kosten aan de zijde van ASR worden begroot op:
- griffierecht € 618,00
- salaris advocaat € 904,00 (2 punt × tarief € 452,00) Totaal € 1.522,00 ECLI:NL:RBMNE:2018:6637