Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost Brabant 270716

Rb Oost-Brabant 270716

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2016/rb-oost-brabant-270716

in naam van de Koning 

vonnis 

RECHTBANK OOST·BRABANT 

Civiel Recht 
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch 

zaaknummer / rolnummer: C/01/257916/ HA ZA 13-60 

Vonnis van 27 juli 2016 

in de zaak van 

1. de naamloze vennootschap 
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., 
gevestigd te Apeldoorn, 
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid 
X B.V., 
gevestigd te Zaltbomrnel, 
eiseressen in conventie, 
verweersters in voorwaardelijke reconventie, 
advocaat mr. M.T. Spronck te Apeldoorn, 

tegen 

Y, 
wonende te Uden, 
gedaagde in conventie, 
eiser in voorwaardelijke reconventie, 
advocaat mr. P.N. van Schaik te Eindhoven

Partijen zullen hierna respectievelijk Achmea, X en Y genoemd worden. 
Achmea en X zullen gezamenlijk worden aangeduid met Achmea c.s .. 

1. 
De procedure 

1.1. 
Het verloop van deze procedure blijkt uit: 
- het tussenvonnis van 27 januari 2016 waarin een comparitie is bevolen, 
- de berichten van partijen van 9 februari 2016 waarin zij de rechtbank hebben verzocht geen comparitie te bepalen maar vonnis te wijzen. 

1.2. 
Partijen hebben een deelgeschilprocedure gevoerd. In afwachting van beslissingen in het hoger beroep en het cassatieberoep in de deelgeschilprocedure heeft de behandeling van de bodemprocedure op verzoek van partijen lange tijd stilgelegen. Op 15 juli 2015 is de 
behandeling van de bodemzaak hervat. Inmiddels was X op 15 april 2014 failliet verklaard. De curator in het faillissement van X heeft laten weten de procedure voor X niet over te nemen. 

1.3. 
Op 24 februari 2016 heeft de rechtbank vonnis bepaald op een termijn van zes weken. Vanwege een grote werkvoorraad bij de rechtbank heeft het wijzen van dit vonnis enkele maanden vetraging opgelopen. 

2. 
De feiten 

2.1. 
Op 13 juli 2007 is Y betrokken geraakt bij een bedrijfsongeval als gevolg waarvan hij letsel heeft opgelopen. Y was zelfstandig klusjesman/timmerman en werkte als zzp'er in opdracht en onder leiding van een rechtsvoorgangster van X. 

2.2. 
X en haar verzekeraar Achmea hebben aansprakelijkheid erkend voor de schade van Y als gevolg van het ongeval. Achmea heeft voor de schadepost verlies aan arbeidsvermogen voorschotten uitgekeerd tot een bedrag van ongeveer € 140.000,-. 

2.3. 
Ten tijde van het ongeval was Y vrijwillig verzekerd bij De Amersfoortse op basis van een zogenaamde beroeps-AOV-polis. De bruto verzekerde jaarrente voor deze arbeidsongeschiktheidsverzekering bedroeg € 31.271,- en Y betaalde een jaarpremie van € 2.733,70. Op grond van deze polis ontvangt Y vanaf 2009 maandelijks uitkeringen van De Amersfoortse. Deze zullen doorlopen tot Y de leeftijd van 55 jaar zal hebben bereikt in 2021. Sinds 2012 heeft Y weer betaald werk als lasser in loondienst. De Amersfoortse heeft desgevraagd laten weten dat de uitkering ongewijzigd doorloopt. 

3. 
Het deelgeschil 

3.1. 
Bij de schadeafwikkeling zijn partijen het er niet over eens kunnen worden of de uitkeringen die Y ontving van De Amersfoortse door Achmea al dan niet in mindering mochten worden gebracht op de aan Y te betalen schadevergoeding. 

3.2. 
Y heeft in een deelgeschil op de voet van artikel 1019w Rv een verklaring voor recht hieromtrent verzocht. In zijn beschikking van 17 oktober 2012 heeft de kantonrechter te 's-Hertogenbosch voor recht verklaard dat de uitkeringen uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering van Y niet in aanmerking komen voor verrekening van genoten voordeel op voet van het bepaalde in artikel 6:100 BW. Achmea c.s. heeft vervolgens op 10 januari 2013 een bodemprocedure aanhangig gemaakt en met toestemming van de rechtbank hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 17 oktober 2012. Bij uitspraak van l l februari 2014 heeft het hof die beschikking bekrachtigd. In het hiertegen ingestelde cassatieberoep is Achmea door de Hoge Raad bij arrest van 19 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard omdat zij had verzuimd het hof verlof te vragen voor het instellen van cassatieberoep. 

4. 
De vorderingen 

In conventie 

4.1. 
In de dagvaarding van 10 januari 2013 heeft Achmea c.s. de rechtbank verzocht om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de deelgeschilbeschikking van de kantonrechter van 17 oktober 2012 te vernietigen en alsnog voor recht te verklaren dat Achmea de uitkeringen 
uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering van Y mag verrekenen met de schadeuitkeringen die zij aan Y verschuldigd is, zonder dat op dat verrekende voordeel de door Y betaalde premies in mindering moeten worden gebracht. Dit alles met veroordeling van Y in de kosten van beide procedures (bodem- en deelgeschilprocedure) en in de nakosten. 

4.2. 
In de dagvaarding, aangevuld bij akte van 15 juli 2015, heeft Achmea c.s. ter onderbouwing van haar vorderingen aangevoerd dat de deelgeschilbeschikking naar haar overtuiging berust op een onjuiste juridische dan wel feitelijke grondslag. Volgens Achmea c.s. is hier sprake van een 'klassieke' AOV-verzekering, te weten een verzekering die tot doel heeft een periodieke uitkering te verlenen bij verlies van arbeidsvermogen van de verzekerde ten gevolge van zijn arbeidsongeschiktheid, waarbij de hoogte van het inkomen geen rol speelt en waar voorts geldt dat het afsluiten van de verzekering niet bedoeld is voor het verwerven van een extraatje naast de schade die geleden is. Volgens Achmea c.s. heeft de kantonrechter miskend dat zowel uit jurisprudentie (van voor én na het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7808) als uit de literatuur volgt, dat de uitkeringen die worden verkregen uit zo'n verzekering op de voet van artikel 6:100 BW verrekend mogen worden met de schadevergoeding die de aansprakelijke partij dient te betalen. Achmea c.s. verwijst naar al hetgeen zij heeft aangevoerd in het hoger beroep en het cassatieberoep in de deelgeschilprocedure en doet ook een beroep op uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 19 maart 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015: 1904) en de rechtbank Den Haag van 24 maart 2015 (JA 2015/100). 

4.3. 
Y voert gemotiveerd verweer. 

In reconventie 

4.4. 
Y vordert voorwaardelijk, te weten voor het geval de rechtbank mocht oordelen dat de uitkeringen van Y voor verrekening in aanmerking komen, dat de rechtbank voor recht verklaart dat het totaalbedrag van alle door Y betaalde premies voor zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering, vóór verrekening in mindering wordt gebracht op de ontvangen uitkeringen en dat verrekening aldus wordt beperkt. 

4.5. 
Ter onderbouwing van deze voorwaardelijke vordering doet Y een beroep op het in het eerdergenoemde arrest van 1 oktober 2010 in rechtsoverweging 3.5.3 onder c. genoemde aandachtspunt van de Hoge Raad. 

5. 
De beoordeling 

In conventie en in reconventie 

Bevoegdheid van de rechtbank 

5.1. 
De bevoegdheid van de rechtbank om te oordelen in deze bodemzaak ter zake een arbeidsongeval, waarover eerder bij de kantonrechter een deelgeschilprocedure is gevoerd, staat tussen partijen niet ter discussie. Ambtshalve overweegt de rechtbank hierover het volgende. 

5.2. 
Op grond van artikel 93, aanhef en onder c Rv worden zaken betreffende een arbeidsovereenkomst door de kantonrechter behandeld en beslist. Door Achmea c.s. is onweersproken gesteld dat tussen X en Y geen arbeidsovereenkomst bestond. 
Y houdt X aansprakelijk als 'inlener' in de zin van artikel 7:658 lid 4 BW en spreekt verzekeraar Achmea aan tot betaling conform het bepaalde in artikel 7:954 BW. 
De rechtbank acht zich bevoegd van deze zaak kennis te nemen. In de laatste volzin van artikel 7:658 lid 4 BW staat weliswaar dat de kantonrechter bevoegd is kennis te nemen van kwesties betreffende inlenersaansprakelijkheid, maar daaruit kan niet een bevoegdheid 
scheppende hoofdregel worden afgeleid die gelijk is te stellen met die van artikel 93 Rv. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat in het geval zowel de werkgever als de inlener aansprakelijk worden gesteld, de kantonrechter op grond van die laatste volzin van lid 4 
beide zaken kan behandelen en de procedure tegen de inlener niet behoeft te verwijzen naar de rechtbank. Hieruit kan worden afgeleid dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van een vordering op grond van artikel 7:658 lid 4 BW, nu de wetgever expliciet een daarvan afwijkende bevoegdheidsregel ten behoeve van de kantonrechter heeft geformuleerd. Ook het beslissen op de vordering van Y jegens Achmea op grond van artikel 7:954 BW behoort tot de bevoegdheid van de rechtbank. 

5.3. 
De omstandigheid dat eerder het deelgeschilverzoek is behandeld door de kantonrechter brengt niet mee dat de bodemzaak nu ook door de kantonrechter moet worden beslist. Gelet op de verwijzing naar artikel 71 Rv in het tweede lid van artikel 1019x Rv kan een bodemzaak waarvan de kennisneming behoort tot de bevoegdheid van de rechtbank door de rechtbank worden beoordeeld, ook als de kantonrechter eerder oordeelde over het deelgeschilverzoek. 

Faillissement X 

5.4. 
Nadat deze bodemprocedure was aangebracht is X failliet verklaard. De curator heeft de procedure niet overgenomen en Y heeft geen ontslag van instantie gevraagd. Het geding tussen X en Y is derhalve buiten bezwaar van de boedel voortgezet (artikel 27 Fw). 

Bindende eindbeslissing 

5.5. 
Achmea c.s. wenst dat de - inmiddels door het Hof bekrachtigde - beschikking in deelgeschil van tafel gaat. Zoals Y ook aanvoert, ontbreekt het de rechtbank aan een wettelijke basis om over te gaan tot vernietiging van deze beschikking. Nu de kantonrechter in de deelgeschilbeschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist dat de verzekeringsuitkeringen die Y van De Amersfoortse ontvangt niet in aanmerking komen voor verrekening in de zin van artikel 6:100 BW, is de rechtbank in de bodemzaak hieraan gebonden op dezelfde wijze als wanneer deze beslissing zou zijn opgenomen in een tussenvonnis in de bodemprocedure (artikel 1019cc lid 1 Rv). Slechts indien uit nadere gegevens zou blijken dat deze beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, is de rechtbank bevoegd over te gaan tot heroverweging van die beslissing, om te voorkomen dat op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak wordt gedaan. 

5.6. 
De rechtbank overweegt dat haar niet is gebleken dat de deelgeschilbeschikking berust op een onjuiste juridische offeitelijke grondslag. Wat Achmea c.s. daartoe aanvoert is grotendeels een herhaling van wat zij heeft aangevoerd in de deelgeschilprocedure bij kantonrechter en hof. De argumenten van Achmea c.s. zijn eerst door de kantonrechter en vervolgens door het hof uitvoerig besproken en gewogen. Dat is gebeurd aan de hand van het arrest Verhaeg/Jenniskens van I oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7808). In dat 
arrest heeft de Hoge Raad een aantal gezichtspunten gegeven aan de hand waarvan de rechter kan beoordelen of verrekening als bedoeld in artikel 6:100 BW redelijk is in een geval als het onderhavige. Aan de hand van deze gezichtspunten hebben kantonrechter en 
hof geoordeeld dat er geen op de redelijkheid gebaseerde grond is om de uitkeringen die Y ontvangt uit hoofde van zijn particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, waarvan vaststaat dat het een 'zuivere' sommenverzekering betreft, bij de vaststelling van de schade in rekening te brengen. Van een feitelijke of juridische onjuistheid van deze beoordelingen is de rechtbank niet gebleken. Anders dan Achmea c.s. bepleit is er geen vaste lijn in jurisprudentie en literatuur die inhoudt dat uitkeringen uit wat Achmea c.s. aanduidt als een 'klassieke' AOV -verzekering op voet van artikel 6:100 BW verrekend mogen worden. 

5.7. 
Het beroep van Achmea c.s. op twee tamelijk recente uitspraken van lagere rechters, waarin het redelijk werd geoordeeld om bij het vaststellen van de inkomensschade rekening te houden met de uitkeringen die het slachtoffer ontving uit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, gaat om hierna te noemen redenen niet op. 

5.8. 
In de zaak die speelde voor deze rechtbank (ECLI:NL:RBOBR:2015:1904) was geen sprake van een zuivere sommen verzekering, maar had de verzekering een gemengd karakter. In de polis was namelijk wel degelijk een relatie gelegd tussen de omvang van de 
uitkering en het feitelijk inkomen van de verzekerde voor en na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid. Zoals valt te lezen in het vonnis van 19 maart 2015 vormde het feit dat de verzekering belangrijke kenmerken had van een schadeverzekering voor de rechtbank 
een belangrijke grond om verrekening toe te staan. 

5.9. 
In de zaak die voorlag bij de rechtbank Den Haag (JA 2015/100) ging het om een zuivere sommenverzekering, maar werd niettemin verrekening toegestaan. De rechtbank Den Haag heeft daarbij enige afstand genomen van de door de Hoge Raad in het al vaker genoemde arrest Verhaeg/Jenniskens gegeven uitgangspunten door te overwegen dat de uitgangspunten c en e (inhoudende dat uitkeringen uit een sommenverzekering in het algemeen niet voor verrekening in aanmerking komen als de verzekering door de benadeelde zelf is gesloten en betaald, en als de aansprakelijkheid is gedekt door een verzekering) niet aan verrekening in de weg staan in geval het betreft uitkeringen uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De rechtbank Den Haag heeft bij haar beslissing om verrekening toe te staan doorslaggevend belang toegekend aan de omstandigheid dat is voldaan aan de door de Hoge Raad onder a geformuleerde randvoorwaarde dat de periodieke uitkering strekt tot vergoeding van dezelfde (inkomens)schade die verweerster dient te vergoeden. In deze uitspraak van de rechtbank Den Haag ziet de rechtbank in onderhavige zaak geen grond om te oordelen dat in de deelgeschilbeschikking een onjuiste uitleg is gegeven aan het arrest Verhaeg/Jenniskens. In dat arrest was een collectief afgesloten ongevallenverzekering aan de orde, maar uit het arrest kan worden afgeleid dat de Hoge Raad bedoeld heeft uitgangspunten te formuleren die gelden in alle gevallen waarin sprake is van letselschade en het gaat om een voordeel dat bestaat in een verzekeringsuitkering (zie aanhef van rechtsoverweging 3.5.3). Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook juist geweest dat in de deelgeschilbeschikking is getoetst aan de uitgangspunten zoals door de Hoge Raad geformuleerd in het arrest van 1 oktober 2010, en vormt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2015 geen aanleiding om de deelgeschilbeschikking te heroverwegen en alsnog te bepalen dat Achmea c.s. de uitkeringen van Y mag verrekenen met de schadevergoeding die zij Y verschuldigd is.

5.10. 
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van Achmea c.s. moeten worden afgewezen en dat aan een beoordeling van de (voorwaardelijke) vordering in reconventie" ter zake het rekening houden met door Y betaalde premies, niet wordt toegekomen.

5.11. 
Achmea c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten van Y worden begroot op: 
- explootkosten € 0,00 
- griffierecht € 274,00 
- getuigenkosten € 0,00 
- deskundigen € 0,00 
- overige kosten € 0,00 
- salaris advocaat € 452,00 (1,0 punt x tarief € 452,00) 
Totaal € 726,00

6. 
De beslissing

De rechtbank

in conventie enin reconventie

6.1. 
wijst de vorderingen af,

6.2. 
veroordeelt Achmea c.s. in de proceskosten, aan de zijde van Y tot op heden begroot op € 726,-.

Dit vonnis is gewezen door mr. O.R.M. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2016. 


Met dank aan mr. P.N. van Schaik, Kuijken Letselschade & Advocatuur voor het inzenden van deze uitspraak.