Overslaan en naar de inhoud gaan

GHDHA 210720

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2020/GHDHA-210720

arrest

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht

Zaaknummer: 200.257.067/01

Zaaknummer rechtbank: C/ 10/516984/ HA RK 16-1112

Arrest van 21 juli 2020

inzake

AlIianz Benelux N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: Allianz,
advocaat: mr. H.A. Kragt te Arnhem,

tegen

[ appellant ] ,
wonende te [ woonplaats ] , België,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [ appellant ] ,
advocaat: mr. E. Wytema te Haarlem.

1.
Het geding

1.1.
Bij exploot van 13 maart 2019 is Allianz in hoger beroep gekomen van de beschikking in deelgeschil van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, tussen partijen gewezen op 14 juni 2017. Voor het instellen van dit hoger beroep is toestemming verleend bij beslissing van de rechtbank Rotterdam van 3 januari 2019.

1.2
In de appeldagvaarding van Allianz zijn, onder overlegging van producties, vijf grieven opgenomen tegen de bestreden beschikking.

1.3
Bij memorie van antwoord in het principaal beroep, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel beroep (met producties), heeft [ appellant ] de grieven bestreden en (onder de voorwaarde dat sprake is van het causaal verband tussen het ongeval en de schade van
[ appellant ] , zoals vastgesteld door de rechtbank) een aanvullend voorschot op de schadevergoed ing van Allianz gevorderd.

1.4
Allianz heeft vervolgens een akte uitlating, tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel ingediend (met producties), gevolgd door een antwoordakte houdende uitlating producties aan de zijde van [ appellant ] .

1.5
Bij arrest van 8 oktober 2019 heeft het hof een comparitie van partijen voor de meervoudige kamer gelast, die plaatsgevonden heeft op 28 januari 2020. Daarvan is proces- verbaal opgemaakt. Bij gelegenheid van de comparitie heeft [ appellant ] een akte overlegging producties ingediend. Met partijen is ter zitting besproken dat de comparitie zou worden voortgezet voor de enkelvoudige kamer op 16 rnaart 2020. De voortgezette comparitie van 16 maart 2020 is echter op eenparig verzoek van partijen niet doorgegaan.

1.6
Tenslotte hebben partijen (aanvullend) de stukken overgelegd en is opnieuw arrest gevraagd.

2.
De stukken en de feiten

2.1
Het hof overweegt allereerst dat de bij brieven van mr. Kragt van 27 februari 2020 en 6 rnaart 2020 aan de raadsheer-commissaris toegezonden stukken, die met name zien op de omvang van de schade, geen deel uitmaken van de processtukken nu de comparitie van 16 maart 2020 geen doorgang heeft gevonden. Dit laat onverlet dat deze stukken desgewenst kunnen worden overgelegd bij de rechtbank indien na dit arrest wordt voortgeprocedeerd in eerste aanleg.

2.2
De door de rechtbank in de beschikking van 14 juni 2017 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat in deze zaak om het navolgende.

2.3
Op 3 november 2011 was [ appellant ] betrokken bij een verkeersongeval, waarbij de personenauto waarvan [ appellant ] inzittende was, van achter werd aangereden door een bestuurder van een bij Allianz als WAM-verzekeraar verzekerde auto.

2.4
Sinds het ongeval heeft [ appellant ] klachten als met name pijn aan hoofd, nek en schouder, snelle vermoeidheid, prikkelbaarheid en cognitieve klachten.

2.5
Allianz heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. In dat kader heeft Allianz een totaalbedrag van € 17.300,- aan voorschotten aan [ appellant ] betaald.

2.6
[ appellant ] is de eerste zes weken na het ongeval arbeidsongeschikt geraakt. Hij was op dat moment op basis van een jaarcontract werkzaam als procesmanager bij PostNL. In overleg met de arbo-arts is [ appellant ] vanaf medio december 2011 begonnen met zijn re-integratie en heeft hij vanaf begin 2012 zijn werkuren stapsgewijs opgebouwd, hetgeen heeft geresulteerd in een volledige werkhervatting met ingang van 1 maart 2012.

2.7
Wegens een terugval in klachten is [ appellant ] met ingang van 1 mei 2012 opnieuw volledig arbeidsongeschikt geraakt. In het kader van een werkhervattingstraject onderging [ appellant ] medio 2012 onder begeleiding van Winnóck Zorg onder meer cognitieve adaptieve revalidatie.

2.8
Bij brief van 24 augustus 2012 heeft PostNL aan [ appellant ] meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met ingang van 1 november 2012 zal worden beëindigd.

2.9
Wegens aanhoudende klachten is [ appellant ] in 2013 door de revalidatiearts doorverwezen naar de neuroloog en neuropsycholoog. Daarnaast is [ appellant ] in 2014 ook door een verzekeringsarts onderzocht.

2.10
Op gemeenschappelijk verzoek van partijen heeft een medische expertise plaatsgevonden door dr. H.J.J .A. Bernsen, neuroloog (hierna: Bernsen). Bernsen heeft op eigen initiatief een neuropsychologisch onderzoek laten verrichten door dr. J. Bruins (hierna:
Bruins). Op 3 juni 2016 heeft Bruins rapport uitgebracht, welk rapport ook is verwerkt in de door Bernsen uitgebrachte rapportage van 17 november 2016.
Het rapport van Bruins vermeldt onder meer:
"( ... )
Cognitieve functiestoornissen die kunnen worden geobjectiveerd:
• het onthouden van twee krantenberichten is afwijkend laag: hij onthoudt 76% (RBMI Berichten, norm=87%)
• er zijn stoornissen in het selectief richten van de aandacht, het profiel past bij endogene arousalproblernen:
• er zijn stoornissen in het verdelen van de aandacht over twee modaliteiten (auditief en visueel): er zijn stoornissen in de volgehouden auditieve aandacht, waarbij er een duidelijke afname is aan het einde van het onderzoek:
• er zijn energetische beperkingen: de vermoeidheid neemt toe na cognitieve belasting: einde om 14:45 uur score=7 en de pijn in nek en hoofd: score=4:
• er is een vertraagde informatieverwerking. Bij herhaalde aandachtstests zijn er leereffecten (zoals verwacht mag worden) bij het reageren op visuele stimuli (sommen goed/fout), trage taak: 50%>83%- snelle taak: 33%>67%, maar opvallend is dat bij het detecteren van tonen (3 is goed, 2 en 4 niet) er geen leereffecten zijn: trage taak: 67%>67% en snelle taak: 17%=> 17%. De prestatie is identiek op alle onderdelen.
Er is 75% afname in de snelle conditie bij het verwerken van tonen en 25% afname in de snelle conditie bij het verwerken van sommen.

Er zijn duidelijke negatieve effecten van vermoeidheid en/of pijn op de leessnelheid aan het einde van het onderzoek en de langdurige aandacht neemt duidelijk af aan het eind van het onderzoek.

Psychisch functioneren:
Bij psychologisch onderzoek blijkt geen psychopathologie. Er wordt geen stemming- (depressie) of angststoornis geobjectiveerd. De gehanteerde manier van algemene coping is palliatief (gericht op ontspanning) en actief (probleemoplossend). Daarnaast zoekt hij sociale steun [ ... ].
Verder maakt hij in gemiddelde mate gebruik van overige manieren van coping (passief/afwachten; vermijden en zichzelf geruststellen). De gehanteerde pijncoping is adequaat: hij is van mening dat hij zelf iets aan pijn kan doen door gebruik van de door hem aangegeven coping strategieën. Er zijn weinig catastrofale pijngedachten en hij wordt bij pijn vooral actiever en daarnaast ontkent hij pijnsensaties. Uit overige resultaten blijkt dat geen sprake is van een afgenomen lichamelijke activiteit en afgenomen motivtie, hetgeen overeenkomt met zijn pijncoping.

Beantwoording van de vraagstellingen:
I. Zijn er stoornissen in het mentale functioneren. het taalgebruik, de regulatie van emoties en gedrag of in de helderheid van het bewustzijn?

Antwoord: Voor stoornissen in het mentale functioneren, zie pagina 12-13 hierboven.
Er is geen stoornis in de helderheid van het bewustzijn, Er is geen taalstoornis, of afasie, wel bestaan er klachten over woordvindingsproblemen bij vermoeidheid. Negatieve effecten van vermoeidheid zijn tijdens het onderzoek geobjectiveerd maar niet ten aanzien van het spreken. De regulatie van emoties en gedrag is ongestoord.

2. Is het aannemelijk dat de aangetoonde stoornissen veroorzaakt worden door een hersenbeschadiging als gevolg van een bepaalde (nader te omschrijven) gebeurtenis of aandoening?

Antwoord: Ik acht het niet uitgesloten op basis van de geobjectiveerde cognitieve functiestoornissen (zie verder).

3. Zijn er wellicht andere oorzaken dan die bepaalde gebeurtenis of aandoening (al dan niet ermee samenhangend), die de verklaring kunnen vormen voor de aangetoonde stoornissen?

Antwoord: Pijn en vermoeidheid zijn bekende stoorzenders die het cognitief functioneren negatief kunnen beïnvloeden. Ook bij betrokkene blijkt dit het geval. Echter, op basis van de onderzoeksresultaten vormen zij geen afdoende verklaring voor het cognitief disfunctioneren.

4. Indien de aangetoonde stoornissen kunnen worden toegeschreven aan een tengevolge van de genoemde gebeurtenis of aandoening ontstane hersenbeschadiging, welke zijn dan de beperkingen in het functioneren die daardoor zijn ontstaan?

Antwoord: Betrokkene kan niet meer tegen tijdsdruk. Hij is trager geworden in het verwerken van informatie en heeft moeite om zich te concentreren en met het verdelen van zijn aandacht. Hierdoor werkt hij langzamer op de PC en kan hij niet meer op hoog niveau Salsa dansen. Hij moet alles opschrijven om zijn geheugen te ondersteunen. Het is aannemelijk dat aandachtstoornissen zijn geheugenfuncties (met name opname) negatief beïnvloeden: dit betekent dat de geheugenproblemen secundair van aard zijn, Hij leest niet echt meer vanwege eerder genoemde problemen. De energetische beperkingen sorteren een negatieve invloed op zijn algeheel (cognitief) functioneren. Hij komt moeilijker uit zijn woorden als hij vermoeid is: moet dan meer naar woorden zoeken. Hij raakt ook eerder geïrriteerd als hij moe is. Niet op mijn vakgebied: voorheen deed hij ook het onderhoud en allerlei klusjes van zijn zeilboot, maar dat kon hij niet meer door pijnklachten."

Het rapport van Bernsen vermeldt onder meer:
"( ... )
V Beschouwing
Betrokkene heeft gezien de krachtinwerking een acceleratietrauma gehad ten tijde van het ongeval op 03-11-20 I I. Daarbij werden geen voorliggers geraakt. Betrokkene heeft vervolgens medisch gedocumenteerde hoofdpijnklachten en nekpijnklachten ontwikkeld. Hij heeft geen schedeltrauma gehad, is niet buiten kennis geweest en weet zich het ongeval goed te herinneren. Desalniettemin werd in de behandelende sector wel gedacht aan een hersenschudding. Op grond van bovenstaande kan er echter niet worden gesproken van een noemenswaardig traumatisch hoofd/hersenletsel. Er is daarom ook geen neurologische verklaring voor de hoofdpijnklachten van betrokkene met dien verstande dat er mogelijk wel sprake is van een analgetica-afhankelijk component omdat betrokkene tamelijk veel pijnstillers gebruikt.
Ongeveer 2 weken na het ongeval ontwikkelde betrokkene ook cognitieve klachten. Daarnaast ontstonden verschijnselen van mentale vermoeidheid. De cognitieve klachten van betrokkene zijn in de behandelende sector neuropsychologisch onderzocht. Er werden enkele cognitieve bijzonderheden gevonden waaronder een vertraagde verwerkingssnelheid. In het neuropsychologisch onderzoek van mevr. dr. Bruins van 3-6-2016 wordt eveneens gesproken van geobjectiveerde cognitieve functiestoornissen, Gezien bovenstaande kunnen deze geobjectiveerde klachten echter niet neurologisch worden verklaard op basis van structureel hersen letsel en terecht wordt in de behandelende sector opgemerkt dat er geen sprake is van een NAH.
Verder zijn er ook geen aanwijzingen voor een cervicale myelopathie, een cervicaal radiculair syndroom, een plexus brachialisletsel of perifeer zenuwletsel waarmee de door betrokkene ondervonden nekklachten kunnen worden verklaard. Ook de behandelend neuroloog vindt wat dit betreft geen neurologische afwijkingen en beeldvormende diagnostiek is in dit opzicht eveneens ongestoord. Uit de informatie van de behandelende sector valt op te maken dat er een wat wisselend beloop is van de klachten. De fysiotherapeut stelt op 15-02-2012 dat betrokkene met name 's avonds na het werk nog hoofdpijn heeft, de concentratie beter is maar nog niet als vanouds. Genoteerd is dat betrokkene een afnemend klachtenbeeld heeft waarbij er geen beperkingen in mobiliteit zijn. In juni 2015 geeft de fysiotherapeut echter aan dat de nekpijnklachten in de loop van de tijd erger zijn geworden maar kennelijk niet zodanig ernstig dat betrokkene niet I x per week salsa en Zumba kan dansen. Als resultaat van de behandeling wordt genoteerd dat het een stuk beter gaat maar betrokkene wordt nog matig belastbaar geacht.
In het medisch onderzoeksverslag van maart 2014 is te lezen [dat] de hoofd-, nek-en schouderpijnklachten geen belemmering in het dagelijks leven vormen. Betrokkene kon minder goed tegen drukte en stress, maar eigenlijk voelde betrokkene zich wel goed en had het salsadansen weer opgepakt maar dit ging niet zo vlot als voorheen.
De neuroloog bericht in 2014 dat betrokkene tijdens de vakantie bijna geen last had, tijdens het leren voor tentamens weer meer klachten waarbij wordt gedacht dat mentale stress meer hoofdpijn geeft dan fysieke inspanning. Ook in de brief van september 2015 is te lezen dat betrokkene tijdens vakantie minder vast zat en het wel weer goed ging. Uit het huisartsenjoumaal komt naar voren dat betrokkene in april 2012 weer meer last van hoofdpijn en vermoeidheid had en tevens het druk heeft gehad. De 
huisarts denkt aan dan een neurasthenie of surmenage. In oktober 2012 ervaart betrokkene meer druk op het werk waarbij taken te zwaar voor betrokkene leken te zijn en genoteerd is dat bij stress hoofdpijn optreedt. Er wordt gesproken van 2 terugvallen.
Het voorafgaande suggereert dat er na het ongeval aanvankelijk een verbeteringstendens voor wat betreft de (pijn)klachten zich heeft afgetekend met een gunstige reactie op fysiotherapie. Vervolgens lijken met name stress en geestelijke inspanning vooral van invloed te zijn op het beloop van de pijnklachten met perioden en omstandigheden waarbij het beter gaat afgewisseld door perioden waarin een toename van klachten plaats vindt. De revalidatieartsen stellen overigens in dit verband dat de grootste beperkingen op het gebied van de cognitieve functiestoornissen en mentale flexibiliteit en belastbaarheid liggen. Wat dit betreft doet de vraag zich voor of er geen sprake is van herstelbelemmerende of ziektebevorderende factoren waarbij de door de huisarts aangeduide neurasthenie en surmenage alsmede een ongedifferentieerde somatoforme stoornis het klachtenpatroon kunnen onderhouden.
Samenvattend kan er geen neurologische verklaring worden geboden voor de door betrokkene na het onderhavige ongeval aangegeven klachten. Voor wat betreft de hoofdpijnklachten kan differentiaal diagnostisch worden gedacht aan een tension type headache of analgetica afhankelijke hoofdpijn. Voor wat betreft de nekklachten kan er initieel sprake zijn geweest van een WAD graad I/II met een gunstig beloop. Vervolgens ontwikkelt zich een klachtenpatroon wat multifactoriecl, psychogeen en/of gedragsrnatig bepaald lijkt te zijn en waarbij herstel belemmerende of ziektebevorderende factoren een rol kunnen spelen bij het voortduren van deze klachten.

VI. Beantwoording van uw vragen

l. De situatie met ongeval

( ... )

Medische gegevens
b. Wilt u op basis van het medisch dossier van de onderzochte een beschrijving geven van:
- de medische voorgeschiedenis van de onderzochte op uw vakgebied:
- de medische behandeling van het letsel van de onderzochte en het resultaat daarvan.

Antwoord:
De medische voorgeschiedenis op mijn vakgebied is voor zover mij bekend blanco. ( ...)

Medisch onderzoek
c. Wilt u een beschrijving geven van uw bevindingen bij lichamelijk en eventueel hulponderzoek?

Antwoord:
De bevindingen bij lichamelijk onderzoek zijn besproken in hoofdstuk 11. Voor de bevindingen bij neuropsychologisch onderzoek verwijs ik u naar de rapportage van mevr. dr . J. Bruins, ( ... )

Consistentie
d. Is naar uw oordeel sproke van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
( ... )

Antwoord:
d. De gegevens zoals door betrokkene zijn medegedeeld, komen in grote lijnen overeen met de informatie uit de behandelende sector. Zowel bij het huidige neurologisch onderzoek, als bij het neurologisch onderzoek in de behandelende sector worden geen neurologische afwijkingen vastgesteld.
( ... )

Diagnose
f. Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische overweging geven?

Antwoord:
Er kan geen verklarende neurologische diagnose voor met name de hoofdpijnklachten van betrokkene worden aangegeven in relatie tot het ongeval. Eveneens is er geen neurologische verklaring voor de door betrokkene aangegeven nekpijnklachten. Wat betreft de hoofdpijnklachten kan worden gedacht aan een analgetica-afhankelijk hoofdpijn en tevens aan een zogenaamd "tension type headache".
Differentiaaldiagnostisch kan wat betreft de nekpijnklachten in eerste instantie worden gedacht aan een WAD graad I tot II met vervolgens een klachtenpatroon dat multifactorieel, psychogeen én/of gedragsmatig bepaald lijkt te zijn en waarbij herstelbelemmerende of ziektebevorderende factoren een rol kunnen spelen bij het voortduren van de klachten. Zie hiervoor eveneens de overwegingen in hoofdstuk V.

Invaliditeit
g. Welke huidige mate van functieverlies (impairment) kunt u vaststellen op uw vakgebied? Wilt u dit uitdrukken in een percentage volgens de richtlijnen van de American Medical Association (AMA- guides, zesde druk) aangevuld met de eventuele richtlijnen van uw eigen beroepsvereniging?

Antwoord:
Op grond van de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie kan er bij posttraumatische hoofd- of nekklachten zonder neurologische substraat geen percentage functiestoornis worden vastgesteld. Met betrekking tot de posttraumatische nekklachten kan betrokkene onder het voorbehoud van hetgeen in de beschouwing in hoofdstuk V is gesteld ten aanzien van klachtenonderhoudende factoren en het atypische verloop van deze nekklachten in relatie tot het ongeval, volgens de AMA guides 6e editie, hoofdstuk 17. worden ingedeeld in klasse 1 in tabel 17-2.
De "grade modifiers" voor "physical examination" en "clinica! studies" bedragen beide O.
Betrokkene scoort op de PDQ 79 en valt daarom wat betreft de "grade modifier" "functional history'" in categorie "matig" waaraan een waarde van 2 is verbonden. Omdat deze waarde echter 2 punten hoger ligt dan de andere "grade modifiers'', dient dit getal te worden genegeerd (p.572). Met gebruikmaking van de Net Adjustment Formula: = (GMFH class ofdiagnosis(CDX) + (GMPE-CDX) + (GMCS-CDX) (I7.3f pg. 582) komt betrokkene vervolgens uit op een score van -1+ --1-1 hetgeen -3 oplevert.
Toegepast op tabel 17-2 levert dit een percentage functiestoornis van 1% op.

Beperkingen
h. Welke beperkingen op uw vakgebied bestaan naar uw oordeel bij de onderzochte in zijn huidige toestand, ongeacht of de beperkingen voortvloeien uit hel ongeval? Wilt u deze beperkingen zo uitgebreid mogelijk beschrijven. op senti-kwantitatieve wijze weergeven?

Antwoord:
Er kunnen geen neurologische afwijkingen worden vastgesteld en er kan geen neurologische verklaring worden geboden voor de door betrokkene aangegeven klachten in relatie lot het ongeval. Derhalve kunnen er geen neurologisch bepaalde beperkingen worden aangegeven. Zie verder het antwoord op vraag 4 in de rapportage van mevr. dr. J. Bruins.
( ... )

Antwoord:
h. Ik verwacht geen wezenlijke verbeteringen of verslechteringen meer in de huidige neurologische toestand van betrokkene in de toekomst
( ... )

2. Situatie zonder ongeval
Klachten, afwijkingen en beperkingen voor ongeval

a. Bestonden voor het ongeval bij de onderzochte reeds klachten en afwijkingen op uw vakgebied die de onderzochte thans nog steeds heeft?
( ... )

Antwoord:
a. Voor zover mij bekend bestonden bij betrokkene voor het ongeval geen klachten of afwijkingen op mijn vakgebied.
( ... )

Klachten, afwijkingen en beperkingen zonder ongeval
c. Zijn er op uw vakgebied-klachten en afwijkingen die er ook zouden zijn geweest of op enig moment ook hadden kunnen ontstaan. als het ongeval de onderzochte niet was overkomen?

d. Zo ja (dus zonder ongeval ook klachten). kunt u dan een indicatie geven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang de klachten en afwijkingen dan hadden kunnen ontstaan?
e. Kunt u aangeven welke beperkingen en welk percentage functionele invallditeit uit deze klachten en afwijkingen zouden zijn voortgevloeid?
f Verwacht u in de toekomst nog een belangrijke verberering of verslechtering van de op uw vakgebied geconstateerde niet ongevalgerelateerde klachten en afwijkingen?

Antwoord:
c. Er kan niet worden uitgesloten dat betrokkene ook in de situatie zonder ongeval op enig moment hoofdpijnklachten had kunnen krijgen aangezien hoofdpijnklachten ook in de niet-getraumatiseerde bevolking vrij vaak voorkomen.
d. Er kan geen indicatie worden gegeven met welke mate van waarschijnlijkheid, op welke termijn en in welke omvang deze klachten aanwezig zouden zijn geweest in de situatie zonder ongeval.
e. In het algemeen vloeien er geert beperkingen voort uit de meeste hoofdpijnklachten daar het veelal niet handelt om structureel hersenletsel op basis waarvan de hoofdpijnklachten zijn ontstaan. Het percentage functiestoornis kan volgens hoofdstuk 3 van de AMA Guldes 6 editie fluctueren tussen de 1 en 3% (tabel 3-1). Doorgaans kan bij de meeste typen hoofdpijn geen percentage functiestoornis worden toegekend op basis van de NVvN richtlijnen.
f Er kan geen prognostische uitspraak worden gedaan met betrekking tot eventuele aanwezige hoofdpijnklachten in de situatie zonder ongeval
( ... )

3. Overig
a. Heeft u naar aanleiding van uw bevindingen nog opmerkingen die relevant kunnen zijn voor het verdere verloop van deze zaak?

Antwoord:
Voor de bevindingen van het neuropsychologisch onderzoek verwijs ik u naar de rapportage d.d. 3-6-2016 van mevr. dr. J. Bruins.
Addendum:
Collega ( ... ) vraagt of er wel of geen aanwijzingen zijn voor hersenbeschadiging (brief 24-8-2016) en wat de interpretatie is van de testresultaten tegen de achtergrond van de ondersoeksbevindingen.
Zoals aangegeven in de beschouwing in hoofdstuk V zijn er geen aanwijzingen voor een noemenswaardig traumatisch hoofd/hersenletsel op grond waarvan structureel hersenletsel is te verwachten en op basis waarvan de afwijkende neuropsychologische testresultaten zijn te verklaren.
Het voorafgaande brengt met zich mee dat er geen neurologische verklaring voor de afwijkende neuropsychologische bevindingen aanwezig is. Er kunnen wellicht wel andere niet-neurologische verklaringen voorbanden zijn maar het valt buiten de deskundigheid van de neuroloog om hier een uitspraak over te doen. Wellicht kan deze vraag wel worden voorgelegd aan de neuropsycholoog.( ... )
"

2.11
Met ingang van 29 april 2014 ontvangt [ appellant ] een WIA-uitkering die is vastgesteld op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35-45%.

2.12
[ appellant ] is vanaf september 2012 begeleid door een arbeidsdeskundige van Radar Arbeidsdeskundig Bureau. Pogingen tot re-integratie bij PostNL zijn niet geslaagd. Nadien heeft [ appellant ] een opleiding tot vinoloog gevolgd en is hij vervolgens, na eerst stage te hebben gelopen, met ingang van 4 mei 2015 in dienst getreden bij Return Services voor 20 uur per week in de functie van online wijnmarketeer. Om financiële redenen heeft Return Services de arbeidsovereenkomst met [ appellant ] niet verlengd. Het dienstverband is per 1 november 2016 beëindigd .

3.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[ appellant ] heeft in het deelgeschil verzocht:
a. voor recht te verklaren:
- dat er (juridisch) causaal verband bestaat tussen de klachten van [ appellant ] (zoals beschreven in de expertiserapportages) en het ongeval van 3 november 2011,
- dat de sinds het ongeval bestaande (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van [ appellant ] en de daarvoor veroorzaakte schade van arbeidsvermogen aan het ongeval toegerekend dienen te worden,
b. Allianz, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan [ appellant ] bij wijze van voorschot op de schade wegens verlies van arbeidsvermogen en buitengerechtelijke kosten te betalen een bedrag van € 50.000,-;
c. de kosten van de procedure te begroten in de zin van artikel 1019aa Rv en Allianz te veroordelen om deze kosten aan [ appellant ] te voldoen.

3.2
Allianz heeft verweer gevoerd tegen het verzoek in deelgeschil.

3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van [ appellant ] toegewezen als in het dictum vermeld. Hiertegen richten zich de grieven van Allianz in principaal appel.

4.
De beoordeling in hoger beroep

4. 1
De grieven 1 tot en met 4 in principaal appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij strekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er (juridisch) causaal verband bestaat tussen het ongeval en de klachten en beperkingen van [ appellant ] . In dit verband heeft Allianz - samengevat - het volgende naar voren gebracht.
Volgens Allianz is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van de rapporten van Bernsen en Bruins, terwijl de conclusies in die rapporten niet worden gedragen door de inhoud daarvan en door de wijze van het neuropsychologische onderzoek. Allianz heeft nooit ingestemd met de benoeming van Bruins en alleen al daarom kan niet worden uitgegaan van de conclusies van Bruins. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat er geen al te hoge eisen mogen worden gesteld aan het door [ appellant ] te leveren bewijs ten aanzien van het causaal verband tussen het ongeval en de gestelde klachten en beperkingen, aldus Allianz.

4.2
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof het volgende voorop. Op zichzelf is onbestreden de vaststelling in rov. 2.2 van de bestreden beschikking dat [ appellant ] sinds het ongeval gezondheidskiachten heeft zoals met name pijn aan hoofd, nek en schouder, snelle vermoeidheid, prikkelbaarheid en cognitieve klachten. Dat dit klachtenpatroon plausibel is, volgt uit de overgelegde medische gegevens. Daaruit komt immers op overtuigende wijze naar voren dat sprake is van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, waardoor van het bestaan van deze (subjectieve) klachten bij [ appellant ] moet worden uitgegaan.
~ Het hof verwijst in de eerste plaats naar het uittreksel uit het dossier van de huisarts van [ appellant ] , zoals dit is weergegeven in het deskundigenrapport van Bernsen. Hieruit blijkt onder meer dat [ appellant ] zich op 7 november 2007 (dat wil zeggen vier dagen na het ongeval) bij de huisarts heeft gemeld, die tot de conclusie komt dat sprake is van whiplashgerelateerde klachten. In de periode daarna (tot en met 2015) vermeldt de huisarts opeenvolgende contacten met [ appellant ] in verband met zijn whiplash problematiek, waarbij klachten aan nek en schouder, vermoeidheid en dagelijkse hoofdpijn, alsmede cognitieve klachten (zoals problemen met het korte termijngeheugen) aan de orde zijn.
- Deze klachten komen eveneens naar voren uit de brieven van revalidatiearts [ X ] van 29 oktober 2013, 4 juni 2014, 7 september 2015, 29 januari 2016, 4 april 2017 en 12 december 2018 (als hierna samengevat in rov. 4.13).
- Wegens aanhoudende klachten is [ appellant ] door de revalidatiearts doorverwezen naar een neuroloog en naar een neuropsycholoog. In april 2014 is [ appellant ] medisch onderzocht door neuroloog [ Y ] in het Spaarne Gasthuis te Haarlem, die nog steeds zijn behandelaar is.
[ Y ] rapporteert in haar brief van 18 april 2014 klachten van hoofd- en nekpijn na een flexie-extensie trauma (auto ongeluk 2011) met cognitieve stoornissen, en verminderde belastbaarheid. Deze klachten worden ook vermeld in haar brieven van 8 maart 2018, 11
september2018 en 7 maart 2019 (MvA prod. 3).
- In de brieven van revalidatiearts [ Z ] (gevestigd in België) van 3 juli 2017, 1 maart 2018, 29 juni 20 l8 en 18 februari 2019 worden eveneens aanhoudende pijnklachten in nek en schouders (met uitstraling naar het hoofd) genoemd, alsmede geheugenproblemen en een verhoogde stressgevoeligheid.

4.3
Evenals de rechtbank, is het hof van oordeel dat uit de medische gegevens, in onderling verband en samenhang beschouwd, moet worden afgeleid dat de hiervoor genoemde klachten sinds het ongeval onafgebroken hebben voortgeduurd. [ appellant ] heeft deze klachten in de periode na het ongeval steeds benoemd in de contacten met zijn medisch behandelaars. en uit de stukken blijkt dat hij onder meer fysiotherapie en psychologische begeleiding heeft gekregen, gericht op het verminderen van de door hem ervaren klachten.

4.4
Nu op grond van het voorgaande vast staat dat de subjectieve gezondheidskiachten van [ appellant ] - in de hiervoor bedoelde betekenis - bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke; medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is (vgl. Hoge Raad 8juni 2001, LJN: AB2054, NJ 2001,433). Indien komt vast te staan dat de benadeelde voorafgaand aan het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn (vgl. o.a. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 februari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1560, 24 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3988 en 5 februari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0801). Ter beantwoording van de in appel voorliggende vraag of er (in juridische zin) causaal verband bestaat tussen de vorenbedoelde klachten van [ appellant ] en het ongeval geldt het volgende.

4.5
Anders dan Allianz, is het hof van oordeel dat in het kader van de beoordeling van het causaal verband uitgegaan kan worden van de juistheid van de bevindingen van neuroloog Bernsen en neuropsycholoog Bruins, als weergegeven in hun rapporten. Bernsen is op gezamenlijk verzoek van partijen ingeschakeld en zijn bevindingen zijn gebaseerd op de beschikbare medische gegevens en op eigen onderzoek. Zijn bevindingen zijn duidelijk, consistent en voldoende gemotiveerd en onderbouwd. Daartegen zijn naar het oordeel van het hof in deze procedure geen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren ingebracht aan de zijde van Allianz. Dit laatste had overigens eens te meer van Allianz mogen worden verwacht, nu haar medisch adviseur [ A ] namens Allianz in zijn brief van 7 november 2016 aan Bernsen het volgende had laten weten: "Het rapport werd door mij bestudeerd en naar aanleiding daarvan heb ik geen vragen en/of opmerkingen."

4.6
Ditzelfde geldt voor het rapport van Bruins. Bruins is weliswaar zonder voorafgaand overleg door Bernsen ingeschakeld om neuropsychologisch (hulp)onderzoek te doen ter vervanging van neuropsycholoog [ B ] (die niet meer bleek te rapporteren), maar dit betekent niet dat haar - op deugdelijk en objectief onderzoek gebaseerde - bevindingen, terzijde moeten worden gesteld. Allianz heeft haar stelling dat Bernsen over deze vervanging wel met [ appellant ] maar niet met haar heeft overlegd niet onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Daarnaast heeft Allianz naar het oordeel van het hof onvoldoende omstandigheden aangevoerd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van de bevindingen van Bruins. De door Allianz overgelegde 'second opinion' van neuropsycholoog Verdonck en de adviezen van haar medisch adviseur (Medas) volstaan daartoe niet. Daartoe overweegt het hof het navolgende,

4.7
Volgens de medisch adviseur van Allianz heeft Bruins aanwijzingen voor evident hersen letsel gevonden, terwijl neuroloog Bernsen stelt dat hiervan naar zijn mening geen sprake kan zijn omdat er geen specifiek hoofd-/hersentrauma is opgetreden. De medisch adviseur maakt hieruit op dat de afwijkingen bij neuropsychologisch onderzoek niet te verklaren zijn vanuit ongevalsgerelateerd neurologisch letsel en dientengevolge dus niet op grond van deze expertise aan het ongeval gerelateerd kunnen worden (brief Medas van 12 augustus 2016, prod. 2 bij memorie van grieven). Dit betoog treft geen doel, omdat het al dan niet bestaan van medisch objectiveerbaar hersenletsel niet doorslaggevend is voor het aannemen van het vereiste causaal verband. Zoals hiervoor al is overwogen staat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is (zoals ook de rechtbank heeft overwogen in rov, 4.8 van de beschikking). Dat van objectiveerbaar hersenletsel geen sprake is, sluit immers niet uit dat er wel sprake is van cognitieve functiestoornissen en verminderde belastbaarheid, hetgeen naar het oordeel van het hof voldoende valt af te leiden uit de hiervoor geciteerde bevindingen van Bruins gelezen in samenhang met de medische gegevens als samengevat in rov. 4.2 en 4.13 van dit arrest.

4.8
Onder verwijzing naar de voornoemde brief van Medas, stelt Allianz dat de interpretatie van de door Bruins verrichte symptoomvaliditeitstest niet goed mogelijk is, nu onduidelijk is welke test dit is geweest, en dat het erop lijkt dat er slechts één symptoomvaliditeitstest is verricht (weliswaar met meer onderdelen). Verder stelt Allianz dat niet is gebleken of[ appellant ] zich wel voldoende heeft ingezet tijdens het onderzoek.

4.9
Ook dit betoog gaat niet op, nu het rapport van Bruins naar het oordeel van het hof voldoende duidelijkheid biedt op de door Allianz bedoelde punten. Op p. 7 van het rapport van Bruins staat immers dat er bij [ appellant ] twee tests zijn afgenomen. Daarbij is nog het volgende vermeld: "De uitslag op diverse onderdelen van een symptoomvaliditeitstest is negatief. Derhalve is er een goede prestatiemotivatie''. Op p. 18 van het rapport zijn de scores van de beide tests expliciet vermeld en op p. 6 heeft Bruins nog het volgende toegelicht: "Symptoomvaliditeit: In dit onderzoek worden tests afgenomen die gevoelig zijn voor het detecteren van onderpresteren."

4.10
Nu er twee tests zijn afgenomen door Bruins, kan niet worden aangenomen dat niet voldaan is aan de Richtlijn voor Neuropsychologische Expertises. Daarin is vermeld dat tenminste twee verschillende, op zichzelf staande symptoomvaliditeitstaken moeten worden aangeboden. Indien dit alles (niettemin) onvoldoende duidelijk mocht zijn geweest voor Allianz, had het redelijkerwijs op haar weg gelegen een nadere toelichting aan Bruins te vragen, in reactie op haar rapport, hetgeen zij heeft nagelaten.
In haar rapport heeft Bruins stoornissen geobjectiveerd, onder meer ten aanzien van energetische beperkingen, vermoeidheidstoenarne, cognitieve belasting en ten aanzien van informatieverwerking die vertraagd is. Op p.13 van haar rapport heeft zij een en ander naar het oordeel van het hof voldoende gestaafd met objectieve testresultaten. De bezwaren van Allianz tegen haar rapport worden dan ook als onvoldoende onderbouwd verworpen.

4.11
De door Allianz ingebrachte rapportage van Verdonck leidt niet tot een ander oordeel. Verdonck heeft (anders dan Bruins) [ appellant ] niet zelf onderzocht of gesproken. Als onweersproken staat verder vast dat Verdonck geen klinisch neuropsycholoog is, terwijl Bruins wel klinisch neuropsycholoog is en als zodanig staat ingeschreven in het BIG- register. Het hof kent, gelet op het ontbreken van met Bruins vergelijkbare deskundigheid, geen beslissende betekenis toe aan de rapportage van Verdonck . Die rapportage is bovendien ook inhoudelijk onvoldoende overtuigend om af te kunnen doen aan de consistente, duidelijke en met testresultaten onderbouwde conclusies van Bruins (als hiervoor geciteerd).

4.12
De stelling van Allianz dat sprake zou zijn van (relevante) pre-existente klachten (appeldagvaarding sub 73) en/of alternatieve oorzaken, is onvoldoende onderbouwd en wordt dan ook verworpen. Als onweersproken staat vast dat de medisch adviseur van [ appellant ] in oktober 2015 aan de medisch adviseur van Allianz het huisartsenjournaal vanaf mei 2007 heeft gestuurd (dat wil zeggen vanaf circa vier en een halfjaar voor het ongeval). Tevens staat vast dat Bernsen datzelfde journaal had ontvangen (zie rapport Bernsen op p. 9) en gerapporteerd heeft dat er bij [ appellant ] sprake is van een blanco voorgeschiedenis (zie rapport Bernsen onder 1.3 Medische voorgeschiedenis op p. 3 en het antwoord op vraag Ih). Het hof ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen en leest bovendien ook in de overige medische stukken geen feitelijk aanknopingspunt dat voorafgaand aan het ongeval sprake is geweest van soortgelijke of thans nog relevante gezondheidsklachten. Dat betekent dat niet kan worden uitgegaan van pre-existente klachten of alternatieve oorzaken van de gezondheidskiachten en -beperkingen van [ appellant ] , zoals deze zijn beschreven in de rapportages van Bernsen en Bruins. Dat deze (whiplashgerelateerde) klachten en beperkingen op zich door een verkeersongeval als het onderhavige kunnen worden veroorzaakt staat (als gemotiveerd gesteld en onvoldoende gemotiveerd weersproken) eveneens vast.

4.13
Het enkele feit dat [ appellant ] na het ongeval met goede resultaten een opleiding tot vinoloog heeft afgerond, maakt het voorgaande niet anders. Als gezegd, staat op grond van de stukken vast dat [ appellant ] (onder meer) energetische beperkingen en cognitieve klachten heeft. Verder blijkt uit de rapportage van de verzekeringsarts van het UWV van 10 maart 2014 en de daarbij gevoegde functionele mogelijkheden lijst (FML), dat [ appellant ] geen deadlines of productiepieken of leidinggevende aspecten (meer) kan hebben. In de rapportages van revalidatiearts [ X ] van 7 september 2015, 29 januari 2016 en 10 december 20 19 is vermeld dat [ appellant ] duidelijk moeite heeft met het korte termijngeheugen, dat sprake is van versnelde vermoeidheid, en dat hij een zeer rustig en gedisciplineerd leven moet leiden. Er is sprake van een verminderde belastbaarheid en duidelijke cognitieve beperkingen waardoor hij al jaren lang niet functioneert zoals hij voorheen deed, aldus [ x ] . In haar brief van 25 oktober 2016 heeft neuroloog [ Y ] vermeld dat [ appellant ] weinig energie heeft, drukte niet aan kan, en vergeetachtig is. In haar brief van 9 december 2019 voegt [ Y ] hieraan toe dat [ appellant ] slaapproblemen heeft in verband met de pijn in nek en hoofd.In zijn brief van 4 november 2019 rapporteert revalidatiearts [ Z ] dat bij [ appellant ] onveranderd sprake is van chronische pijn cervicaal en hoofdpijn na whiplashtrauma in 2011. [ Z ] heeft [ appellant ] in verband met deze klachten verwezen naar een kinesietherapeut. Bovendien staat vast dat [ appellant ] na het ongeval heeft geprobeerd te re-integreren bij zijn (voormaligè) werkgever PostNL, maar dat dit hem door (ondanks begeleiding door [ D ] , revalidatiearts bij Radar) uiteindelijk niet gelukt is.

4.14
Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat causaal verband bestaat tussen de klachten en beperkingen van [ appellant ] , zoals gerapporteerd door de deskundigen Bernsen en Bruins, en het ongeval. Het hof kan zich dan ook verenigen met het oordeel van de rechtbank als vervat in rov. 4.9 van de beschikking, en maakt dit tot het zijne. De grieven 1 tot en met 4 in principaal appel worden verworpen.

4.15
Grief 5 in principaal appel en de grief van [ appellant ] in incidenteel appel hebben betrekking op de hoogte van het voorschot op de toe te kennen schadevergoeding wegens arbeidsongeschiktheid. Volgens Allianz bestaat geen grond voor toekenning van een voorschot (boven hetgeen door Allianz al was bevoorschot) omdat nog geen onderzoek is gedaan naar het bestaan en de mate van arbeidsongeschiktheid. [ appellant ] is daarentegen van mening dat naast hetgeen door de rechtbank is toegekend, in appel nog plaats is voor toekenning van een aanvullend voorschot van € 50.000,- wegens verlies van arbeidsvermogen en gemaakte kosten.

4.16
Het hof oordeelt als volgt. Anders dan Allianz meent, is wel onderzoek gedaan naar het bestaan van en de mate van arbeidsongeschiktheid van [ appellant ] . Het hof verwijst naar de eerder genoemde verzekeringskundige rapportage van het UWV (met FML) van 10 maart 2014. Met ingang van 29 april 2014 ontvangt [ appellant ] een WIA-uitkering die is vastgesteld op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35-45%. Daarnaast is [ appellant ] in 2014 ook medisch onderzocht door verzekeringsgeneeskundige [ E ] , die (eveneens) een FML heeft opgesteld. Volgens [ E ] kan [ appellant ] slechts gemiddeld ongeveer 4 uur per dag werken en gemiddeld ongeveer 20 uur per week. Verzekeringsarts [ F ] heeft in zijn medisch, onderzoeksverslag van 10 maart 2014 gerapporteerd dat er duurzaam benutbare mogelijkheden zijn, maar dat [ appellant ] ook beperkingen heeft op het psyche-mentale vlak. Het hof verwijst daarnaast nog naar de hiervoor in rov. 4.13 samengevatte bevindingen van [ X ] , die eveneens wijzen op (al dan niet) gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van [ appellant ] .

4.17
Hoewel partijen nog niet zijn gekomen tot het gezamenlijk benoemen van een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige, is het hof op grond van de thans beschikbare gegevens, als bedoeld in rov. 4.16, voorlopig van oordeel dat [ appellant ] als gevolg van het ongeval klachten en beperkingen heeft die leiden tot gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid. [ appellant ] heeft in hoger beroep tweemaal een voorlopige schadestaat overgelegd (als productie 11 bij memorie van antwoord in principaal appel en als productie 8 bij akte van 28 januari 2020). Uit deze financiële gegevens, die zijn voorzien van een onderbouwde toelichting en zijn gestaafd met bewijsstukken, valt voorshands voldoende af te leiden dat sprake is van een fors en voortdurend inkomensverlies als gevolg van zijn (al dan niet gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. De uiteindelijke omvang daarvan dient echter nog te worden begroot (zo mogelijk in minnelijk overleg tussen partijen). De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat het op zich aannemelijk is dat er tussen de als gevolg van het ongeval ontstane (al dan niet gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid en de forse inkomstendaling eveneens causaal verband (in juridische zin) bestaat, en een voorschot van € 50.000,- toegekend. Grief 5 in principaal appel treft dan ook geen doel terwijl aan de voorwaarde voor het incidenteel appel (de aanwezigheid van het hiervoor genoemde causale verband) is voldaan. Ten aanzien van het in incidenteel appel verzochte (aanvullende) voorschot overweegt het hof als volgt.

4.18
Nu blijkens de voornoemde medische stukken de klachten en beperkingen, en de daarmee gepaard gaande arbeidsongeschiktheid, van [ appellant ] voortduren, is voorshands voldoende aannemelijk dat zijn inkomensverlies nog zal toenemen. Anders dan Allianz, ziet het hof vooralsnog geen aanwijzingen dat dit inkomensverlies door [ appellant ] -in redelijkheid en op afzienbare termijn kan worden gecompenseerd door (aanvullende) inkomsten uit zijn activiteiten in de wijnbranche. Dat [ appellant ] na de beschikking van de rechtbank nog extra kosten heeft gemaakt is voorts - als zodanig - niet bestreden. Over de exacte omvang van het te vergoeden inkomensverl ies en de toewijsbaarheld (en hoogte) van de gemaakte kosten dient nog door de rechtbank te worden beslist in de zaak ten principale. Het valt niet te verwachten dat binnen afzienbare tijd een regeling tussen partijen zal worden getroffen of de zaak definitief zal worden beslecht, zodat [ appellant ] voldoende belang heeft bij een extra voorschot. Om deze redenen acht het hof een aanvullend voorschot op de schadevergoeding toewijsbaar in appel, dat naar redelijkheid en billijkheid wordt bepaald op € 25.000,-.

4.19
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht leidt niet tot een ander oordeel en behoeft geen afzonderlijke bespreking. De bewijsaanbiedingen over en weer dienen als te vaag (nu zij onvoldoende duidelijk zijn betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen) dan wel als niet ter zake dienende (nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding kunnen geven) te worden gepasseerd.

4.20
De slotsom is als volgt. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd en het gevorderde (aanvullend) voorschot zal worden toegewezen tot een bedrag van € 25.000,-.
Allianz zal als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in appel.

De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de bestreden beschikking;

- veroordeelt Allianz tot betaling ten titel van aanvullend voorschot op de schade (waaronder de schade wegens verlies van verdienvermogen en gemaakte kosten) een bedrag van € 25.000,-, te voldoen binnen 14 dagen na dit arrest, en wijst het gevorderde aanvullend voorschot voor het meerdere af;

- ~ veroordeelt Attianz in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [ appellant ] begroot op € 1.684;- aan verschotten (griffierecht) en € 6.856,50 aan salaris advocaat (3,5 punt in tarief IV), en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan;

- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de veroordelingen;

- wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam teneinde verder recht te doen met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door mrs. P:M. Verbeek, D.A. Schreuder en M.D. Ruizeveld, en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr .J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 21 juli 2020 in aanwezigheid van de griffier.

Met dank aan de heer mr. E. Wytema, Van Wassenaer Wytema Letselschade advocaten & Mediation voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2020/GHDHA-210720

eerder al op het LSA Letselschade Magazine, nu ook op rechtspraak.nl ECLI:NL:GHDHA:2020:2936