Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 261120

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2020/RBDHA-261120

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG
Team handel

zaaknummer/rekestnummer: C/09/589075 / HA RK 20-98

Beschikking van 26 november 2020

in de zaak van

[ verzoekster ] te Den Haag,
verzoekster,
advocaat: mr. S.F. Soeltan te Den Haag,

tegen
1. [ verweerster ] te Den Haag,
2. GOUDSE SCHADEVERZEKERINGEN N.V. te Gouda, verweersters, advocaat: mr. M. van der Bent te Middelburg.

Verzoekster wordt hierna [ verzoekster ] genoemd. Verweersters worden hierna respectievelijk [ verweerster ] en Goudse genoemd.

1.
De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 26 februari 2020 ter griffie van deze rechtbank ingediende verzoekschrift met producties 1-10;
- het verweerschrift van [ verweerster ] en Goudse, met producties 1-9;

1.2.
Op 13 oktober 2020 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen:
- [ verzoekster ] in persoon, bijgestaan door mr. Soeltan voornoemd;
- de heer mr. C. Diamantis (letselschadebehandelaar) namens Goudse, bijgestaan door mr. Van der Bent voornoemd.

1.3.
Ten slotte is een datum voor het geven van een beschikking bepaald.

2.
De feiten

2.1.
Op vrijdag 6 juli 2018 heeft te Den Haag, in de Vreeswijkstraat, ter hoogte van de Woudenbergstraat, een verkeersongeval (hierna: het ongeval) plaatsgevonden. Hierbij is [ verzoekster ] , rijdende op een snorfiets met blauw kenteken, in botsing gekomen met [ verweerster ] , rijdende op een fiets. [ verzoekster ] heeft hierbij letsel (een sleutelbeenbreuk) opgelopen.

2.2.
Ten tijde van het ongeval reed [ verzoekster ] met haar snorfiets op de fietsstrook van de Vreeswijkstraat komende uit de richting van de Soestdijksekade richting de Loevesteinlaan.
[ verweerster ] reed vlak voor het ongeval met haar fiets aan de andere kant van de Vreeswijkstraat, komende uit de richting van de Loevesteinlaan richting de Soestdijksekade. Op enig moment sloeg [ verweerster ] linksaf over de Vreeswijkstraat om de Woudenbergstraat in te fietsen. Hierbij fietste zij voor een stilstaande stadsbus langs, die kwam vanuit de richting van de Soestdijksekade. De stadsbus stond stil op de rechterrijbaan ter hoogte van de Woudenbergstraat omdat er sprake was van een file. Bij het vervolgens oversteken van de fietsstrook is [ verweerster ] in botsing gekomen met [ verzoekster ] die daar op dat moment voor [ verweerster ] van rechts over de fietsstrook aankwam. Hierbij zijn zowel [ verzoekster ] als [ verweerster ] ten val gekomen.

2.3.
[ verweerster ] heeft een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering bij Goudse. Goudse heeft namens [ verweerster ] aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. Goudse meent echter dat 50% van de schade voor rekening van [ verzoekster ] moet blijven.

2.4.
Op 9 september 2019 heeft er in deze rechtbank een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij [ verzoekster ] , [ verweerster ] en getuige Peter van de Water (de buschauffeur) zijn gehoord.

3.
Het geschil

3.1.
[ verzoekster ] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w Rv, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat [ verweerster ] aansprakelijk is voor de volledige door [ verzoekster ] geleden en te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval, dan wel voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage daarvan;
- te verklaren voor recht dat Goudse in haar hoedanigheid van aansprakelijkheidsverzekeraar van [ verweerster ] , verplicht is om door te onderhandelen over de aan [ verzoekster ] te betalen schadevergoeding;
- Goudse te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van€ 21.868,28;
- Goudse te veroordelen in de kosten van dit deelgeschil.

3.2.
[ verzoekster ] stelt zich primair op het standpunt dat [ verweerster ] op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de reflexwerking van artikel 185 van de Wegenverkeerswet (WVW) aansprakelijk is voor haar gehele schade. Daarbij beroept [ verzoekster ] zich op overmacht aan haar zijde. Zij stelt daartoe dat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt van de wijze waarop zij aan het verkeer heeft deelgenomen en dat zij het ongeval niet heeft kunnen voorkomen. Subsidiair meent [ verzoekster ] dat [ verweerster ] en Goudse op grond van de causale afweging en de billijkheidscorrectie gehouden zijn om haar schade volledig te vergoeden.

3.3.
[ verweerster ] en Goudse voeren gemotiveerd verweer. Zij menen dat partijen in gelijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. [ verzoekster ] kan zich daarom niet met succes op overmacht beroepen. Ook de causale verdeling en een eventuele billijkheidscorrectie leiden er volgens hen niet toe dat [ verweerster ] geheel of voor meer dan 50% aansprakelijk is voor de schade van [ verzoekster ] .

De beoordeling

Behandeling in deelgeschil

4.1.
In de eerste plaats moet worden beoordeeld of het verzoek van [ verzoekster ] zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure als bedoeld in artikel 1019w Rv. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de beoordeling van het geschil tussen partijen betreffende de mate van aansprakelijkheid van [ verweerster ] voor de schade van [ verzoekster ] zich leent voor een behandeling in een deelgeschilprocedure. De rechtbank zal het verzoek daarom inhoudelijk beoordelen.

Inhoudelijke beoordeling

4.2.
Omdat [ verzoekster ] , als gemotoriseerde verkeersdeelnemer, schadevergoeding vordert van [ verweerster ] , die ongemotoriseerd was, moet de zaak beoordeeld worden aan de hand van artikel 6:162 BW en de zogenoemde reflexwerking van artikel 185 WVW (zie HR 4 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1426)).

4.3.
Die reflexwerking houdt in dat bij een aanrijding tussen een gemotoriseerd voertuig en een fietser waarbij schade wordt toegebracht aan de bestuurder van het gemotoriseerde voertuig, de schade in beginsel voor een gedeelte voor rekening blijft van de bestuurder van het gemotoriseerde voertuig, ook als de fietser schuld heeft aan de aanrijding. Dat is alleen anders indien sprake is van overmacht aan de kant van de bestuurder van het motorrijtuig. Als van overmacht geen sprake is blijft dus een gedeelte van de schade van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer voor zijn of, in dit geval, haar eigen rekening. Het antwoord op de vraag wélk gedeelte, hangt af van de causaliteitsafweging die in het kader van artikel 6:101 BW dient te worden gemaakt, waarna de in dat artikel opgenomen billijkheidscorrectie aan de orde kan komen.

Overmacht?

4.4.
[ verzoekster ] heeft zich primair beroepen op overmacht zoals bedoeld in artikel 185 WVW. Volgens vaste rechtspraak kan een dergelijk beroep alleen slagen indien [ verzoekster ] aannemelijk maakt dat haar ten aanzien van de manier waarop zij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere verkeersdeelnemers, waaronder begrepen die van [ verweerster ] , alleen van belang in het geval die fouten voor [ verzoekster ] dermate onwaarschijnlijk waren dat zij bij het bepalen van haar verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening hoefde te houden. Men moet in het verkeer immers rekening houden met eventuele fouten van andere weggebruikers, nu men er in het algemeen niet op mag vertrouwen dat iedere verkeersdeelnemer zich nauwgezet aan de verkeersregels houdt. Men moet zich in het verkeer zo gedragen dat een adequate reactie op onvoorzichtig gedrag van anderen mogelijk blijft. Het gaat er hierbij niet om of [ verzoekster ] in redelijkheid geen verwijt valt te maken of dat haar menselijkerwijs iets te verwijten valt. Het betreft een strenge norm. Als in juridisch opzicht aan [ verzoekster ] enig verwijt te maken valt, hoe klein ook, slaagt het beroep op overmacht niet.

4.5.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van overmacht aan de kant van [ verzoekster ] . Zoals hiervoor al is overwogen, is niet snel sprake van overmacht. Vaststaat dat [ verweerster ] voorrang had moeten geven aan [ verzoekster ] , die voor haar van rechts kwam. Dit heeft zij niet gedaan. Dat een fietser in het stadsverkeer geen voorrang verleent aan van rechts komen verkeer is een regelmatig voorkomende verkeersfout. Bij het bepalen van haar eigen verkeersgedrag had [ verzoekster ] met een dergelijke fout dus in redelijkheid rekening te houden, Een voorrangsfout van een fietser ten opzichte van een snorfietsbestuurder maakt op zichzelf dus nog niet dat er sprake is van overmacht. Het eigen verkeersgedrag van een gemotoriseerde verkeersdeelnemer moet immers zo zijn dat een adequate reactie hierop mogelijk blijft. [ verzoekster ] heeft in dit verband gesteld dat zij ongeveer 15 km per uur reed en dat zij bij het naderen van het kruispunt haar snelheid aanzienlijk heeft verminderd vanwege het feit dat er auto's de Woudenbergstraat in en uit konden rijden. Op het moment dat [ verweerster ] de fietsstrook waarop [ verzoekster ] reed overstak, is [ verzoekster ] echter toch tegen [ verweerster ] opgebotst. Gelet op de impact van de botsing, die ook volgens [ verzoekster ] aanzienlijk was, moet er sprake zijn geweest van enige snelheid aan de kant van [ verzoekster ] . De rechtbank maakt hieruit op dat [ verzoekster ] haar snelheid kennelijk niet zodanig heeft kunnen terugbrengen dat zij kon voldoende anticiperen op de fout van [ verweerster ] . Mede gelet op de drukke en onoverzichtelijke verkeerssituatie waarbij de bus haar zicht op het kruispunt en daarmee het voor haar van links komende verkeer wegnam, had dit wel van [ verzoekster ] verlangd mogen worden.

4.6.
Dat betekent dat het door [ verzoekster ] gedane beroep op overmacht doel mist, zodat de door het ongeval ontstane schade in beginsel voor een gedeelte voor haar rekening blijft. Dit is anders indien de causaliteitsafweging en eventuele billijkheidscorrectie met zich brengen dat de gehele schade van [ verzoekster ] door [ verweerster ] moet worden vergoed.

Causaliteitsafweging en billijkheidscorrectie

4.7.
Bij de causaliteitsverdeling wordt de schade verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder van partijen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het gaat dan dus om de vraag in welke mate enerzijds het weggedrag van [ verzoekster ] zelf als bestuurder van de snorfiets en anderzijds dat van [ verweerster ] als bestuurder van de fiets aan het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen.

4.8.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Zoals hiervoor reeds is overwogen kan aan [ verzoekster ] in enige mate worden toegerekend dat zij niet in staat is gebleken te anticiperen op de verkeersfout van [ verweerster ] , bestaande uit het geen voorrang geven van [ verzoekster ] . Zij heeft haar snelheid - mede gelet op de drukke en onoverzichtelijke verkeerssituatie - niet zodanig teruggebracht dat zij in staat was om een botsing te vermijden.

4.9.
Aan de kant van [ verweerster ] weegt mee dat niet in geschil is dat zij bij het oversteken van de Vreeswijkstraat voorrang moest verlenen aan het voor haar van rechts komende verkeer op die weg, en dus ook aan [ verzoekster ] . Door dat niet te doen heeft zij in strijd met een op haar rustende wettelijke verplichting, te weten artikel 15 lid 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), en daarmee onrechtmatig, gehandeld. Deze gedraging weegt, vanwege het gevaarzettende karakter daarvan zwaar. Daarbij is van belang dat [ verweerster ] erop bedacht had moeten zijn dat verkeersdeelnemers die zich op de fietsstrook bevonden en voor haar van rechts kwamen haar niet konden zien, omdat de bus hen het zicht op het kruispunt wegnam. [ verweerster ] is voor de bus langs de weg overgestoken en was voor het verkeer op de fietsstrook pas weer zichtbaar toen zij de bus gepasseerd had en de fietsstrook opreed. Aldus was er voor het verkeer op de fietsstrook weinig tijd om op haar te anticiperen. Dit gegeven heeft in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval.

4.10.
Ook weegt de rechtbank mee dat [ verweerster ] , zeker gezien het feit dat zij voorrang moest verlenen aan al het verkeer op de fietsstrook, zich ervan had moeten vergewissen of zij de fietsstrook veilig kon oversteken. De rechtbank gaat er van uit dat zij dat onvoldoende heeft gedaan. [ verweerster ] heeft hierover in het getuigenverhoor het volgende verklaard:
"Ik heb eerst stilgestaan om om de bus heen te gaan. Ik ben eerst de Vreeswijkstraat overgestoken die in de richting van het Hapje ging, bij de middenberm heb ik stilgestaan totdat de auto's voor het stoplicht stilstonden. Op dat moment ben ik vanaf de middenberm gaan rijden. Ik heb met een voet, een teen, de grond aangeraakt om om de bus heen te kijken en toen ben ik verder gefietst. Toen ik op het fietspad van de Vreeswijkstraat was zag ik iets aankomen. Ik kon toen niet meer voor- of achteruit. Ik heb halverwege de hobbel van de Woudenbergstraat gehaald, mijn voorband was op de oprit. Ter hoogte van mijn achterwiel ben ik geraakt."
De verklaring van de buschauffeur draagt niet bij aan de vaststelling van de oorzaak van het ongeval, nu hij dat niet heeft zien gebeuren. Hij heeft [ verweerster ] ook niet waargenomen toen zij voor zijn bus overstak. Hij heeft haar dus ook niet zien stilstaan. Evenmin heeft hij [ verzoekster ] zien aankomen, voordat het ongeval gebeurde. De rechtbank concludeert dat [ verweerster ] terwijl zij de bus vrijwel gepasseerd was niet goed heeft waargenomen of er verkeer aankwam op de fietsstrook waaraan zij voorrang diende te verlenen. Immers moet zij voorbij de bus vrij uitzicht hebben gehad over het over de fietsstrook aankomende verkeer. Het kan dus niet anders dan dat zij ofwel - anders dan zij heeft verklaard - niet heeft stilgestaan en/of gekeken, ofwel dat zij niet goed heeft gekeken. Zij heeft ofwel [ verzoekster ] over het hoofd gezien, ofwel niet goed ingeschat dat zij onvoldoende tijd en ruimte had om vóór [ verzoekster ] de fietsstrook over te kunnen oversteken. Door vervolgens toch over te steken heeft zij een gevaarlijke verkeerssituatie in het leven geroepen. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om er van uit te gaan dat [ verzoekster ] harder heeft gereden dan ter plaatse voor een snorfiets was toegestaan, zoals door [ verweerster ] en Goudse wordt gesuggereerd. Voldoende concrete en overtuigende aanwijzingen daarvoor ontbreken.

4.11.
Daarmee valt naar het oordeel van de rechtbank het aan [ verzoekster ] toe te rekenen aandeel in het ontstaan van het ongeval voor een substantieel deel weg ten opzichte van de aan [ verweerster ] toe te rekenen verkeersfout. Gelet hierop komt de rechtbank een causaliteitsverdeling van 20% voor [ verzoekster ] en 80% voor [ verweerster ] passend voor.

4.12.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of [ verzoekster ] een beroep toekomt op de billijkheidscorrectie. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid - gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken - een andere verdeling eist, moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval.

4.13.
[ verzoekster ] stelt dat de grote mate van verwijtbaarheid van het gevaarzettend gedrag van [ verweerster ] , de ernst van haar letsel, en het feit dat zij alleen voor haar ziektekosten is verzekerd en niet voor de overige schade, aanleiding geven de schade toch voor 100% voor rekening van [ verweerster ] en Goudse te brengen.

4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt de ernst van de gemaakte fout aan de kant [ verweerster ] niet mee dat er aanleiding is voor toepassing van de billijkheidscorrectie. Ook de ernst van het letsel van [ verzoekster ] noopt daar naar het oordeel van de rechtbank niet toe. Het letsel dat [ verzoekster ] door het ongeval heeft opgelopen is, ook wanneer rekening wordt gehouden met de gevolgen die [ verzoekster ] daarvan nog stelt te ondervinden, niet zodanig ernstig dat dit in het kader van de billijkheidscorrectie gevolgen voor de verdeling van de schade moet hebben. De omstandigheid dat [ verzoekster ] niet verzekerd is voor andere schade dan ziektekosten, is naar het oordeel van de rechtbank in onderhavige kwestie, waarin geen sprake is van andere omstandigheden die nopen tot toepassing van de billijkheidscorrectie, eveneens onvoldoende om tot een andere verdeling van de schade te komen.

Slotsom aansprakelijkheid

4.15.
De conclusie van het voorgaande is dat [ verweerster ] en Goudse 80% van de schade dienen te dragen die [ verzoekster ] lijdt en nog zal lijden door het ongeval en dat [ verzoekster ] 20% van de schade zelf moet dragen.

Verder onderhandelen

4.16.
Nu de beslissing over de verdeling van de aansprakelijkheid is genomen, gaat de rechtbank ervan uit dat Goudse de verdere afwikkeling van deze letselschadezaak weer ter hand zal nemen. Hieromtrent behoeft geen verklaring voor recht te worden uitgesproken. Het verzoek van [ verzoekster ] op dit punt zal daarom worden afgewezen.

Buitengerechtelijke kosten

4.17.
[ verzoekster ] verzoekt een bedrag van € 21.868,28 aan nog openstaande buitengerechtelijke kosten. Zij heeft deze post met productie 9 onderbouwd, bestaande uit diverse gespecificeerde facturen waaruit voldoende blijkt dat haar advocaat en kantoorgenoot mr. Schoemaker de aan de kostenberekening ten grondslag liggende uren aan de zaak hebben besteed. Tot op heden heeft Goudse een bedrag van € 3.550,88 aan buitengerechtelijke kosten betaalbaar gesteld.

4.18.
Goudse stelt de totale buitengerechtelijke kosten op € 23.401,54 waarvan zij reeds € 3.550,88 heeft betaald. Hierbij heeft zij geen rekening gehouden met de kosten die zien op de uren die door de advocaat zijn besteed aan het voorlopig getuigenverhoor. Goudse stelt zich verder op het standpunt dat zij niet het gehele bedrag aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd is, maar slechts het bedrag vermenigvuldigd met het percentage waarvoor haar verzekerde aansprakelijk kan worden gehouden.

4.19.
De rechtbank overweegt over de kosten van het voorlopig getuigenverhoor als volgt. Als na het voorlopig getuigenverhoor een deelgeschilprocedure op grond van artikel 1019w Rv wordt gevoerd, kunnen de kosten van het voorlopig getuigenverhoor niet bij de berekening van de in het kader van de deelgeschilprocedure gemaakte proceskosten worden meegenomen. Dat neemt niet weg dat deze kosten vergoed dienen te worden als vermogensschade als het conflict buitengerechtelijk wordt opgelost. Daarom zal de rechtbank de hiervoor berekende kosten in aanmerking nemen als buitengerechtelijke kosten.

4.20.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank uitgaan van het door [ verzoekster ] genoemde totaalbedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 25.419,16. Nu [ verweerster ] voor 80% aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade van [ verzoekster ] , dient Goudse ook 80% van deze kosten aan [ verzoekster ] te vergoeden, derhalve in totaal een bedrag van € 20.335,33. Omdat Goudse reeds een bedrag van € 3.550,88 aan buitengerechtelijke kosten heeft betaald, zal de rechtbank Goudse veroordelen tot betaling van € 16.784,45 aan buitengerechtelijke kosten.

Kosten deelgeschil

4.21.
[ verzoekster ] heeft verzocht de kosten van dit deelgeschil te begroten met inachtneming van de als productie 10 bij het verzoekschrift gevoegde factuur, te vermeerderen met het griffierecht en de verdere behandeling van dit verzoek. Uit de factuur volgt een tijdsbesteding van 17 uur. Verder is uitgegaan van een uurtarief van € 225,-- en 21% btw. Ter zitting heeft [ verzoekster ] verzocht om de uren voor het voorbereiden en bijwonen van de zitting te stellen op anderhalf uur.

4.22.
Artikel 1019aa Rv bepaalt dat de rechter de kosten van de deelschilprocedure aan de zijde van de persoon die schade door letsel lijdt begroot, waarbij alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking worden genomen. Hierbij dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn.

4.23.
[ verweerster ] en Goudse kunnen instemmen met de kostenopgave van [ verzoekster ] . De rechtbank zal dan ook voor het opstellen van het verzoek rekening houden met het door [ verzoekster ] gespecificeerde tijdsbestek van in totaal 17 uur. De overige aan de zaak bestede tijd stelt de rechtbank in redelijkheid op het ter zitting genoemde tijdsbestek van anderhalf uur. In totaal zal de rechtbank dus rekening houden met een tijdsbesteding van 18,5 uur voor deze procedure.

4.24.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de kosten van deze procedure in redelijkheid begroten op een bedrag van € 5.119,62 (18,5 uur x € 225,--, te vermeerderen met 21% btw en met het betaalde griffierecht van € 83,--).

4.25.
Aangezien [ verweerster ] voor 80% aansprakelijk is voor de schade, zal Goudse, nu hierom door [ verzoekster ] is verzocht, worden veroordeeld tot betaling van onderhavige kosten, met dien verstande dat ook op deze verplichting het percentage van 80% van toepassing is. Goudse zal daarom worden veroordeeld tot het betalen van € 4.095,70.

5.
De beslissing

De rechtbank:

5.1.
verklaart voor recht dat [ verweerster ] aansprakelijk is voor 80% van de door [ verzoekster ] geleden en te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het ongeval;

5.2.
veroordeelt Goudse tot betaling van een bedrag van € 16.784,45 aan buitengerechtelijke kosten;

5.3.
begroot de kosten van de deelgeschilprocedure op € 5.119,62 en veroordeelt Goudse om € 4.095,70 (zijnde 80%) hiervan aan [ verzoekster ] te betalen;

5.4.
verklaart deze beschikking voor wat betreft de hierin opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

5.5.
wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. Willems en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel op 26 november 2020.


Met dank aan mr. S. Soeltan, Reinboud Schoemaker Advocaten voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2020/RBDHA-261120