Overslaan en naar de inhoud gaan

RBGLD 091221

Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2022/RBGLD-091221

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Zutphen

zaaknummer / rekestnummer: C/05/391824 / HZ RK 21-29

Beschikking van 9 december 2021

in de zaak van
[ verzoeker ] ,
wonende te [ woonplaats ] ,
verzoeker,
advocaat mr. L.M.V. Douwes te Zeist,

tegen

de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
verweerster,
advocaat mr. J.L.S.M. van Esser te Arnhem.

1.
De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- de mondelinge behandeling gehouden op 18 november 2021. De advocaat van [ verzoeker ] heeft aantekeningen mondelinge behandeling voorgedragen. Van het overige verhandelde zijn aantekeningen gemaakt door de griffier.

1.2.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.
De feiten

2.1.
Op 28 november 2019 werden in opdracht van de gemeente Nieuwegein door de firma S. werkzaamheden verricht onder het viaduct waar de Nedereindseweg de A.C. Verhoefweg kruist (hierna te noemen: de fietstunnel). De heren [ X ] en [ Y ] hebben de werkzaamheden uitgevoerd. In de ochtend van 28 november 2019 hebben zij de bestelbus met aanhanger (met daarop een container met gereedschappen en materiaal) in de fietstunnel geparkeerd.

2.2.
Om ongeveer 10.40 uur is [ verzoeker ], fietsend op de Nedereindseweg in de fietstunnel een ongeval overkomen. [ verzoeker ] fietste in de richting van het Muntplein en is achterop de geparkeerde aanhanger gebotst. Op onderstaande foto's is de ongevalslocatie te zien kort na het ongeval op 28 november 2019:

foto1

2.3.
De Nedereindseweg is ter hoogte van de fietstunnel een verplicht fietspad in twee richtingen. Het fietspad is vijf meter breed; vlak voor het fietspad de A.C. Verhoefweg kruist, wordt het fietspad zes en een halve meter breed. Ten tijde van het ongeval stond ongeveer 100 meter voor de plaats waar de aanhanger was geparkeerd verkeersbord J16 (werk in uitvoering) met een onderbord waarop stond vermeld: “doorgaand rijverkeer gestremd i.v.m. werkzaamheden".

Op onderstaande foto zijn de verbreding van het fietspad en het verkeersbord op de dag van het ongeval te zien:

 

foto2


2.4.
Het was op 28 november 2019 herfst- en regenachtig weer. [ verzoeker ] fietste met een paraplu in zijn hand.

2.5.
[ verzoeker ] heeft als gevolg van het ongeval ernstig letsel opgelopen, namelijk een incomplete dwarslaesie, een fractuur van de neus, fracturen van de wervels, een fractuur van de hand rechts, een hoofdwond en een hersenschudding. [ verzoeker ] is vanwege het levensbedreigende trauma opgenomen geweest op de IC. [ verzoeker ] heeft blijvend zenuwpijn en pijnklachten in zijn hele lichaam. Er wordt nog onderzoek gedaan naar mogelijk hersenletsel.

2.6.
Per brief van 11 juni 2020 heeft [ verzoeker ] Achmea aansprakelijk gesteld als WAM verzekeraar van de bestelbus.

2.7.
Achmea heeft vervolgens onderzoek laten verrichten door de heer N. [ Z ] van [ Z ] Ongevallenanalyse (hierna: [ Z ]). In het rapport van [ Z ] van 29 oktober 2020 is – voor zover van belang - het volgende te lezen:
"( ... )
• Oorzaak van het ongeval
( ... )
Kijkend naar de Politie foto's ( ... ) kan gesteld worden dat ( ... ) de contouren en de kleuren van de aanhangwagen/container voor de fietser zichtbaar geweest moeten zijn.
( ... )
Door met een paraplu op te rijden is de kans groot dat het zicht al fietsend belemmerd wordt. In welke mate die belemmering aan de orde kan zijn geweest is niet bekend (en is naar mijn inzicht ook niet vast te stellen).
( ... )
Vanuit de botsplaats/positie ( ... ) is af te leiden dat de fietser op het verbrede gedeelte van het fietspad ca. 1,5 á 2,0 meter naar rechts is gaan fietsen. Als hij aanvankelijk ongeveer in het midden van zijn rijbaanhelft had gereden en hij steeds rechtuit was blijven rijden zou hij (rakelings) langs c.q. tegen de linker achterpunt van de stilstaande aanhangwagen zijn gereden/gebotst.
Dat hij richting de tunnel wat meer naar rechts is gegaan doet vermoeden dat hij (vanuit het beperkte zicht als gevolg van de paraplu) zich georiënteerd heeft op de (voor de fietser rechter) rijbaankant van het fietspad ( ... )

VII - CONCLUSIES

( ... )
4. Het slachtoffer heeft naar alle waarschijnlijkheid met een paraplu op gefietst met als gevolg dat zijn zicht op de bebording en de belemmering/hinder zelf ernstig zal zijn verminderd. Vermoedelijk heeft hij vanonder de paraplu de rechterrijbaankant als oriëntering aangehouden. ( ... )
"

2.8.
Achmea heeft op 11 november 2020 aansprakelijkheid erkend. Achmea heeft daarbij meegedeeld dat zij uitgaat van 50% eigen schuld omdat het obstakel bij normale/voldoende oplettendheid wel tijdig zichtbaar was geweest.

2.9.
In de ‘Maatregelen op fietspaden en voetpaden' van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW) is het begrip 'werkruimte' als volgt gedefinieerd:
Ruimte waarin gewerkt wordt, inclusief de ruimte die nodig is door de opslag van materiaal en materieel, de draairuimte voor machines, de loop- en vluchtruimte voor de wegwerkers en de stalling van voertuigen/keten."

2.10.
In hoofdstuk 4 ‘Maatregelen bij statische werkzaamheden' ten aanzien van de te treffen maatregelen is een tabel opgenomen, waarin het volgende is bepaald:
"( ... )

Plaats van het werk ten opzichte van Maatregel Maatregelfiguren
fietspad of voetpad    
( … )    
( … )    
( … )    
( … )    
Situatie V - werkzaamheden op het Fietspad of voetpad 96b-67
fietspad of voetpad handhaven of  
  versmallen  
( … )    
( … )    
     


2.11.
Maatregelfiguur 96b-67 ziet er met betrekking tot het fietspad (67a) als volgt uit:


maatregelfiguur

3.
Het verzoek en het verweer

3.1.
[ verzoeker ] verzoekt de rechtbank om te beslissen dat Achmea de volledige schade van [ verzoeker ] dient te vergoeden, dan wel in goede justitie een percentage te bepalen en om de kosten van deze procedure te begroten op € 6.772,13 en Achmea te veroordelen tot betaling van deze kosten vermeerderd met het verschuldigde griffierecht.

3.2.
[ verzoeker ] legt - tegen de achtergrond van de vaststaande feiten - het volgende aan zijn verzoek ten grondslag.
De verzekerde van Achmea heeft door de bestelbus met aanhanger in de fietstunnel te parkeren zonder adequaat te waarschuwen, onrechtmatig gevaarzettend gehandeld jegens [ verzoeker ]. Achmea is daarom gehouden de volledige schade die [ verzoeker ] heeft geleden en nog zal lijden aan [ verzoeker ] te vergoeden.

3.3.
Achmea heeft aansprakelijkheid erkend, maar doet een beroep op eigen schuld aan de zijde van [ verzoeker ]. Achmea heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, met begroting van de kosten van het deelgeschil op maximaal € 3.600,00 exclusief btw dan wel op een in goede justitie te bepalen bedrag.

4.
De beoordeling

4.1.
De rechtbank steit voorop dat Achmea, nu zij als WAM-verzekeraar van de auto aansprakelijkheid voor de schade van [ verzoeker ] als gevolg van het ongeval heeft erkend, in beginsel gehouden is de schade van [ verzoeker ] volledig te vergoeden. Het geschil tussen partijen komt neer op de vraag of deze vergoedingsplicht vanwege eigen schuld van [ verzoeker ] op de voet van artikel 6:101 BW dient te worden verminderd, zoals Achmea stelt en [ verzoeker ] betwist. In dat verband is het volgende van belang.

4.2.
Voor het aannemen van eigen schuld is vereist dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [ verzoeker ] kan worden toegerekend. De stelplicht en bewijslast van feiten waaruit dit kan volgen, rusten op Achmea. Achmea stelt in dit verband dat [ verzoeker ] zijn zicht heeft belemmerd door met een paraplu op te gaan fietsen. Hierdoor heeft hij de waarschuwingsborden en de aanhanger niet gezien en heeft hij in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan van de schade, aldus Achmea. Dat [ verzoeker ] door het gebruik van de paraplu beperkt zicht had, blijkt volgens Achmea uit het rapport van [ Z ] waarin [ Z ] heeft opgemerkt dat dit kan worden afgeleid uit het feit dat [ verzoeker ] tegen het midden van de achterzijde van de aanhanger is gebotst. Op de plaats waar het fietspad breder wordt (vlak voor de fietstunnel) is [ verzoeker ] anderhalf tot twee meter naar rechts gaan fietsen, terwijl hij dat niet gedaan zou hebben als hij voldoende zicht zou hebben gehad op de geparkeerde aanhanger. [ verzoeker ] heeft erkend dat hij met een paraplu op heeft gefietst. Ter zitting heeft [ verzoeker ] verklaard dat - en uitgebeeld hoe - hij de paraplu boven zijn hoofd heeft gehouden.

4.3.
[ verzoeker ] heeft allereerst aangevoerd dat Achmea niet heeft bewezen dat [ verzoeker ] door te fietsen met een paraplu zichzelf het zicht heeft ontnomen. Nog daargelaten dat Achmea deze stelling pas hoeft te bewijzen als [ verzoeker ] deze stelling.(voldoende gemotiveerd) heeft betwist, wordt hierover als volgt overwogen. De rechtbank zal ervan uitgaan dat in de stelling dat Achmea niet bewezen heeft dat sprake is van een belemmering van het zicht door de paraplu, een betwisting van die stelling besloten ligt. [ Z ] heeft in zijn rapport geschreven dat door het fietsen met een paraplu, de kans groot is dat het zicht al fietsend wordt belemmerd, maar dat niet kan worden vastgesteld in welke mate die belemmering aan de orde is geweest. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank inderdaad - zoals [ verzoeker ] heeft aangevoerd - worden afgeleid dat niet exact meer is vast te stellen in welke mate het zicht van [ verzoeker ] is belemmerd door te fietsen met een paraplu. Anders dan [ verzoeker ] heeft aangevoerd, leidt het echter wel tot de conclusie dát zijn zicht door het gebruik van een paraplu is belemmerd. Als de stelling van [ verzoeker ] wordt gevolgd dat de paraplu zijn zicht in het geheel niet heeft gehinderd, heeft [ verzoeker ] geen enkele verklaring gegeven voor het feit dat hij tegen de geparkeerde aanhanger is gereden. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een omstandigheid die naar verkeersopvattingen voor risico van [ verzoeker ] komt. [ verzoeker ] had er immers ook voor kunnen kiezen in plaats van een paraplu te gebruiken een regenjas met capuchon te dragen of een pet op te doen. Het voorgaande brengt mee dat de schade mede het gevolg is van het fietsen met een paraplu, welke omstandigheid aan [ verzoeker ] kan worden toegerekend.

4.4.
Vervolgens komt aan de orde de vraag in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen. Hierbij komt het aan op de mate waarin de gedragingen over en weer het gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven hebben geroepen.

4.4.1.
Voor beantwoording van deze vraag is allereerst van belang om vast te stellen waaruit het gevaarzettend handelen van de verzekerde van Achmea bestaat. Volgens [ verzoeker ] is, anders dan [ Z ] heeft geconcludeerd, van toepassing de CROW richtlijn “Maatregelen op fietspaden en voetpaden, Werk in uitvoering 96b”, specifiek situatie V, omdat de werkzaamheden niet naast maar op het fietspad plaatsvonden. Dat brengt volgens [ verzoeker ] mee dat de verzekerde van Achmea naast het waarschuwingsbord J16, aan weerszijden van de aanhanger met container een waarschuwingshek had moeten plaatsen met daarop de aangegeven rijrichting door middel van een pijl. Daarnaast hadden over de gehele lengte van het werkvlak langsafzettingen moeten worden geplaatst. Blijkens de definitie van het begrip 'werkruimte' in de CROW-richtlijnen is de rechtbank van oordeel dat inderdaad niet de door [ Z ] maar de door [ verzoeker ] aangehaalde richtlijn van toepassing is. Dat betekent dat het gevaarzettend handelen van de verzekerde van Achmea bestaat uit het parkeren van een aanhanger met container op het fietspad zonder de voorgeschreven waarschuwingsborden en langsafzettingen. [ verzoeker ] heeft nog aangevoerd dat Achmea het causaal verband heeft betwist tussen de schade van [ verzoeker ] en de door haar geschonden norm, omdat Achmea heeft gesteld dat [ verzoeker ] ook bij het treffen van afdoende voorzorgsmaatregelen, schade zou hebben geleden. [ verzoeker ] heeft zich in dat verband op de omkeringsregel beroepen. De geschonden veiligheidsnorm (CROW-regel) strekt immers tot bescherming tegen het gevaar van ongevallen van kwetsbare verkeersdeelnemers, welk gevaar zich heeft verwezenlijkt. Daarmee is het causaal verband tussen de normschending en de schade gegeven, aldus [ verzoeker ]. Achmea heeft hierover slechts aangevoerd dat ook bij juiste toepassing van de CROW-regels, [ verzoeker ] schade had geleden, omdat [ verzoeker ] door het gebruik van de paraplu ook dan de voorzorgsmaatregelen niet had gezien. Achmea heeft hiermee onvoldoende gemotiveerd betwist dat haar verzekerde een specifieke veiligheidsnorm heeft geschonden die strekt tot bescherming tegen het gevaar dat zich heeft verwezenlijkt. Deze normschending heeft in belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan van de aanrijding met de aanhanger. Niet onaannemelijk is dat [ verzoeker ], indien er hekken waren geplaatst, tegen deze hekken was gereden, zoals ook uit het standpunt van Achmea volgt. In dat geval was de botsimpact echter van een andere orde geweest dan thans het geval is geweest. Bovendien had [ verzoeker ] de rechter grondsteun van het waarschuwingshek mogelijk eerder kunnen zien als hij zijn ogen had gericht op de (voor de fietser rechter) rijbaankant van het fietspad, zoals [ Z ] vermoedt. Deze als/dan-hypothese van Achmea is onvoldoende om het causaal verband te doorbreken.

4.4.2.
Aan de andere kant heeft ook het fietsen met een paraplu op bijgedragen aan het ontstaan van de aanrijding omdat [ verzoeker ] zonder paraplu een beter zicht had gehad en de aanhanger met de container had gezien. Uit de overgelegde politiefoto's (opgenomen onder de feiten in 2.2) blijkt immers dat door het tegenlicht in de tunnel de contouren van de aanhanger met container van veraf al zichtbaar waren en dat de aanhanger en container van een nabije afstand goed te zien waren.

4.4.3.
Wegend in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden aan de schade hebben bijgedragen, komt de rechtbank tot een verdeling van de schade over [ verzoeker ] en Achmea in de verhouding 55% voor Achmea en 45% voor [ verzoeker ].

4.5.
Ten slotte moet beoordeeld worden of, wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en/of de andere omstandigheden van het geval, het toepassen van een billijkheidscorrectie gerechtvaardigd is en of op grond daarvan tot een andere verdeling moet worden gekomen. De rechtbank weegt mee dat de verzekerde van Achmea professionals waren en in die hoedanigheid bekend moesten zijn met de toepasselijke CROW-regels. Voorts weegt mee dat er sprake is van een verzekering tegen de schade van [ verzoeker ], terwijl [ verzoeker ] niet verzekerd was. Vast staat voorts dat [ verzoeker ] ernstig blijvend letsel heeft opgelopen bestaande uit onder meer een partiële dwarslaesie, blijvend ernstige zenuwpijnen en pijnklachten door een beperkte nekfunctie, waardoor hij zijn werk als zelfstandige in de schoonmaakbranche niet goed meer kan uitvoeren. Indien deze omstandigheden in aanmerking worden genomen, eist de billijkheid dat een andere verdeling plaatsvindt, in die zin dat de vergoedingsplicht van Achmea wordt verhoogd tot 70%. Gelet op het vorenstaande zal voor recht worden verklaard dat Achmea tot vergoeding van 70% van de schade van [ verzoeker ] is gehouden.

4.6.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

4.7.
[ verzoeker ] heeft de kosten van het deelgeschil begroot op € 6.772,13 (22 uur x € 240,00, te vermeerderen met 6% kantoorkosten en 21% btw). Achmea heeft verweer gevoerd tegen het aantal opgevoerde uren gelet op het gehanteerde specialistentarief van € 240,00 en het feit dat zij reeds op de buitengerechtelijke incassokosten heeft bevoorschot. Voorts verzet Achmea zich tegen toekenning van 6% kantoorkosten. Ten slotte heeft Achmea aangevoerd dat het percentage eigen schuld dient door te werken op de kosten.

4.8.
De rechtbank neemt bij het in redelijk vast te stellen aantal uren in aanmerking dat het een overzichtelijk geschil betreft met betrekking tot de vaststelling van eigen schuld aan de kant van [ verzoeker ], Omdat in dit geval ook specifieke CROW-richtlijnen moesten worden bestudeerd, zal het aantal uren in redelijk worden vastgesteld op 18. Tegen de hoogte van het uurtarief is geen verweer gevoerd. Dat tarief wordt redelijk bevonden. De kantoorkosten zullen worden toegewezen. De advocaat van [ verzoeker ] heeft ter zitting nader onderbouwd waarop deze kantoorkosten zien. Achmea heeft hierop niet meer gereageerd, zodat Achmea de kosten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Dat Achmea reeds heeft bevoorschot op de buitengerechtelijke incassokosten is voor de begroting van de kosten van het deelgeschil niet relevant. Wanneer een schadevergoedingsplicht op de voet van artikel 6:101 BW wordt verminderd, wordt ook de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden, in beginsel in dezelfde mate verminderd (HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7624, NJ 2008/241). In beginsel zou dit uitgangspunt ook moeten gelden voor de kosten van de behandeling van het deelgeschil, nu deze kosten op grond van artikel 1019aa lid 2 Rv hebben te gelden als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. De rechtbank overweegt dat het hiervoor aangehaalde arrest is gewezen voor de intreding van de Wet Deelgeschillen voor letsel- en overlijdensschade, maar dat dit arrest door de deelgeschilwetgever niet onder ogen is gezien. De vraag rijst of de deelgeschilwetgever bedoeld heeft om dit uitgangspunt eveneens van toepassing te laten zijn op de kosten van de behandeling van het deelgeschil. Van belang daarbij is dat de wetgever met artikel 1019aa Rv heeft beoogd de financiële drempel te verlagen voor de benadeelde om een oordeel van de rechter te vragen, door uit te sluiten dat de benadeelde in de proceskosten wordt veroordeeld en door voor te schrijven dat zijn proceskosten niet forfaitair maar volledig in aanmerking worden genomen. Dit past bij de deelgeschilprocedure als onderdeel van afwikkeling buiten rechte, aldus de wetgever. (Vergelijk TK 2007-2008,31 518, nr. 3, p. 4, 12/13, 18/19 en nr. 13.) Tegen de hiervoor geschetste achtergrond eist de billijkheid dan dat de verplichting van Achmea om de kosten te vergoeden die [ verzoeker ] heeft gemaakt om dit geschil door de rechter beslist te krijgen, niet wordt verminderd. Dat betekent dat de kosten van het deelgeschil worden begroot op een bedrag van € 5.540,83 (inclusief btw en kantoorkosten), te vermeerderen met een bedrag van € 952,00 aan griffierecht. Omdat de aansprakelijkheid van Achmea vast staat, zal Achmea worden veroordeeld tot betaling van deze kosten aan [ verzoeker ].

5.
De beslissing

De rechtbank

5.1.
verklaart voor recht dat Achmea de schade van [ verzoeker ] voor 70% dient te vergoeden,

5.2.
begroot de kosten van het deelgeschil op een bedrag van € 5.540.83 (inclusief btw en kantoorkosten), te vermeerderen met een bedrag van € 952,00 aan griffierecht en veroordeelt Achmea tot betaling van deze bedragen aan [ verzoeker ],

5.3.
wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.A.M. Strens-Meulemeester en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2021.

Met dank aan mevrouw mr. L.M.V. Douwes, Slot Letselschade voor het inzenden van deze uitspraak.

Citeerwijze:  www.letselschademagazine.nl/2022/RBGLD-091221