Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-NL 110215 wettelijke rente niet aangezegd; bewijsopdracht schade door benadeling in onderhandelingspositie met verzekeraar

Rb Midden-NL 110215 wettelijke rente niet aangezegd; bewijsopdracht schade door benadeling in onderhandelingspositie met verzekeraar

2 De verdere beoordeling

Betreffende het verwijt inzake de aanzegging van de wettelijke rente

2.1.
In het tussenvonnis van 28 mei 2014 heeft de rechtbank beslist dat [gedaagde] een beroepsfout heeft gemaakt door de wettelijke rente over de (inkomens)schade van [eiser] niet aan Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna: NN) aan te zeggen zoals bepaald in artikel 1286 BW (oud). De rechtbank heeft overwogen dat zij het niet bij voorbaat uitgesloten acht dat [eiser] ten gevolge daarvan schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de omvang van die schade en een nadere onderbouwing te geven van de stelling dat NN bij een rechtsgeldige aanzegging van de wettelijke rente in het kader van de vaststellingsovereenkomst een hoger bedrag aan [eiser] zou hebben uitgekeerd dan zij thans heeft gedaan.

2.2.
In zijn akte na tussenvonnis heeft [eiser] ter nadere onderbouwing correspondentie met NN in het geding gebracht. Bij e-mailbericht van 12 juni 2014 heeft hij (althans mr. M.H. Schikhof, zijn letselschadespecialist) het volgende aan NN verzocht:

“Kunt u mij bevestigen dat als er wel een correcte periodieke aanzegging van wettelijke rente over de geleden schade zou hebben plaatsgevonden deze wettelijke rente door N-N, boven de verzekerde som zou zijn vergoed?”

2.3.
Bij e-mailbericht van 18 juni 2014 heeft NN het volgende geantwoord:

“Neen. Toelichting:
- vergoeding van wettelijke rente boven de verzekerde som is niet in geschil;
- als er rechtens aanspraak op vergoeding van wettelijke rente was geweest dan zou vergoeding van die rente ook boven de verzekerde som hebben kunnen plaatsvinden;
- of dat daadwerkelijk zou zijn gebeurd en zo ja, in welke mate, zou hebben afgehangen van de onderhandelingen die tot een schikking zouden hebben geleid.”

2.4.
Volgens [eiser] blijkt hieruit genoegzaam dat NN bij een rechtsgeldige aanzegging de wettelijke rente zou hebben vergoed boven de verzekerde som. [eiser] heeft vervolgens twee berekeningen van zijn schade gemaakt, waarbij hij ervan uit is gegaan dat hij, het ongeval weggedacht, in 1984 zou zijn afgestudeerd en vanaf dat jaar als psycholoog werkzaam zou zijn geweest met een aanvangssalaris van € 18.569,00 per jaar en een gemiddelde loonstijging van 2,5% per jaar. [eiser] heeft ook rekening gehouden met een jaarlijks bedrag van € 2.500,00 aan geschatte kosten voor huishoudelijke hulp, medische kosten en gemis aan zelfwerkzaamheid.

2.5.
[eiser] is in zijn eerste berekening uitgegaan van het bedrag aan wettelijke rente dat NN volgens hem zou hebben vergoed indien [gedaagde] op 22 juli 1991 (de rechtbank heeft in het tussenvonnis van 28 mei 2014 beslist dat de vordering met betrekking tot de voor 22 juli 1991 geleden schade is verjaard) zorg zou hebben gedragen voor een aanmaning en een rechtsgeldige aanzegging van de wettelijke rente over de gehele inkomensschade. [eiser] heeft deze wettelijke rente berekend tot 27 juli 2011, zijnde de datum waarop [eiser] en NN de vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Volgens [eiser] zou de wettelijke rente bij een gekapitaliseerde begroting € 565.342,00 hebben bedragen en hij stelt dat dat bedrag in de onderhavige procedure als zijn schade heeft te gelden.
[eiser] is in zijn tweede berekening uitgegaan van het bedrag aan wettelijke rente dat NN zou hebben vergoed, indien [gedaagde] jaarlijks zorg zou hebben gedragen voor een aanmaning en een rechtsgeldige aanzegging van de rente over de in dat jaar geleden inkomensschade. Volgens [eiser] zou de wettelijke rente, en daarmee zijn schade in de onderhavige procedure, bij periodieke begroting € 387.062,00 hebben bedragen.

2.6.
Als gevolg van het voorgaande heeft [eiser] zijn oorspronkelijke vordering tot vergoeding van de nader bij staat op te maken schade aangepast. Thans luidt de vordering van [eiser] aldus, dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding van zijn schade wegens het niet, onjuist of niet tijdig aanzeggen van de wettelijke rente aan NN, tot een bedrag van € 565.342,00, althans tot het bedrag dat de rechtbank toewijsbaar acht.

2.7.
[gedaagde] heeft betwist dat [eiser] enige schade, althans schade in de door hem gestelde omvang, heeft geleden doordat [gedaagde] de wettelijke rente niet correct heeft aangezegd aan NN. [gedaagde] heeft erop gewezen dat het antwoord van NN op de vraag of zij kon bevestigen dat de rente boven de verzekerde som zou zijn vergoed, ware die goed aangezegd, begint met ‘Neen’. Verder heeft [gedaagde] het volgende aangevoerd:
a. (De vader van) [eiser] heeft zelf de wettelijke rente aan NN aangezegd, althans – tenminste zo begrijpt de rechtbank dit betoog – NN had diens aanzegging moeten begrijpen als een renteaanzegging voor de gehele schade. Aangezien tussen [gedaagde] en [eiser] niet in geschil is dat de rechter de schade van [eiser] op een gekapitaliseerd bedrag per datum van het auto-ongeluk zou hebben begroot, bevond [eiser] zich tijdens de in 2011 met NN gevoerde onderhandelingen in dezelfde rechtspositie ten opzichte van NN als zonder de beroepsfout van [gedaagde] het geval zou zijn geweest, zodat [eiser] de wettelijke rente van NN had kunnen vorderen. Dat [eiser] dat niet heeft gedaan, moet voor zijn rekening blijven.
De wettelijke rente maakt deel uit van het door [eiser] geaccepteerde bod van NN, en [eiser] was zich daarvan ook bewust toen hij dit bod accepteerde. Uit de tussen hen gevoerde e-mailcorrespondentie blijkt immers dat NN, op verzoek van [eiser], haar aanvankelijke bod van € 400.000,00 (zijnde het restant van de verzekerde som) heeft verhoogd tot € 425.000,00. Dat was onder meer vanwege de discussie over aanzegging van de wettelijke rente en de beëindiging van die discussie, zodat die niet aan het bereiken van een minnelijke oplossing in de weg zou staan. Omdat de vergoeding van de wettelijke rente deel uitmaakt van de vaststellingsovereenkomst, heeft [eiser] geen schade geleden.
Het is niet aannemelijk dat NN in het kader van de met [eiser] gevoerde schikkingsonderhandelingen bereid zou zijn geweest een hoger bedrag te voldoen dan het thans voldane bedrag van € 425.000,00, indien [gedaagde] de wettelijke rente rechtsgeldig zou hebben aangezegd. [eiser] en NN verschilden toen al meer dan 20 jaar van mening over de omvang van de schade en het causaal verband tussen de klachten van [eiser] en het ongeval. Ook stond tussen hen niet vast of, en zo ja in hoeverre, de schade van [eiser] kon worden toegerekend aan het ongeval. [eiser] en NN hebben door middel van de vaststellingsovereenkomst een eind gemaakt aan hun geschil op al die punten, waarbij niet duidelijk is welk deel van de uitgekeerde som op welk geschilpunt betrekking heeft. Aangezien de overige geschilpunten ook bij een rechtsgeldige renteaanzegging zouden hebben bestaan, valt niet in te zien dat juist het geschilpunt betreffende de wettelijke rente meer of minder verschil zou hebben gemaakt voor het aanbod van NN.
Omdat [eiser] er zelf voor heeft gekozen (zie hiervoor onder a.) om de wettelijke rente niet van NN te vorderen, ontbreekt het causaal verband tussen de beroepsfout en de schade van [eiser].
Omdat [eiser] er zelf voor heeft gekozen om de wettelijke rente niet van NN te vorderen (zie hiervoor onder a.), althans heeft nagelaten het debat daarover te voeren, treft hem eigen schuld aan het ontstaan van zijn schade, die bijgevolg geheel voor zijn rekening dient te blijven.

2.8.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiser] is er in zijn berekeningen van uitgegaan dat de door NN uitgekeerde verzekerde som geheel ziet op de vergoeding van de door [eiser] geleden inkomensschade, en dat de wettelijke rente daarover boven het uitgekeerde bedrag zou zijn vergoed indien de rente rechtsgeldig was aangezegd. Dat uitgangspunt voor de berekening van de schade is echter niet juist, omdat het voorbijgaat aan het feit dat [eiser] en NN een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarin, zoals de rechtbank in r.o. 4.10. van het tussenvonnis van 28 juni 2014 heeft overwogen, de (inkomens-)schade op een lumpsum is afgewikkeld. Vanwege het bestaan van die vaststellingsovereenkomst is het voor de vaststelling van de schade relevant of [eiser] bij een rechtsgeldige aanzegging van de wettelijke rente in een betere onderhandelingspositie zou hebben verkeerd en wel zodanig dat dit redelijkerwijs tot een hoger schikkingsbedrag zou hebben geleid.

2.9.
Anders dan [gedaagde] leidt de rechtbank uit het e-mailbericht van NN van 18 juni 2014 af dat de onderhandelingen inderdaad een andere uitkomst zouden kunnen hebben gehad, ingeval de wettelijke rente rechtsgeldig zou zijn aangezegd. In genoemd e-mailbericht is immers vermeld dat vergoeding van wettelijke rente bij een rechtsgeldige aanzegging boven de verzekerde som zou kunnen hebben plaatsvinden, en dat het vervolgens van de schikkingsonderhandelingen zou hebben afgehangen of, en zo ja in welke mate, dat ook daadwerkelijk zou zijn gebeurd. Omdat de wettelijke rente een substantieel bedrag betreft dat niet begrepen is in de verzekerde som, en het geschil over de rechtsgeldige aanzegging betrekking heeft op [eiser]’ aanspraak op de wettelijke rente, kan het naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet anders, dan dat dit geschil de onderhandelingspositie van [eiser] ten aanzien van de wettelijke rente negatief heeft beïnvloed.

2.10.
Wat [gedaagde] hiertegen heeft aangevoerd (zie r.o. 2.7. onder a-e), maakt deze conclusie van de rechtbank niet anders:
De rechtbank heeft in r.o. 4.7. van het tussenvonnis van 28 mei 2014 al overwogen dat de in het geding gebrachte stukken van (de vader van) [eiser] niet kunnen worden beschouwd als renteaanzeggingen voor de gehele schade, zodat niet valt in te zien waarom NN deze zo zou hebben moeten begrijpen. Nu NN zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de rente niet was aangezegd, gaat ook het verwijt van [gedaagde], dat [eiser] in de onderhandelingen met NN ten onrechte geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de rente, niet op.
De rechtbank heeft hiervoor in r.o. 2.8. overwogen dat relevant is om vast te stellen of NN bereid zou zijn geweest om, in het kader van de onderhandelingen die tot de vaststellingsovereenkomst hebben geleid, een hoger uit te keren bedrag overeen te komen, als [gedaagde] de rente goed zou hebben aangezegd. Het betoog van [gedaagde], dat de wettelijke rente deel uitmaakt van de vaststellingsovereenkomst omdat NN haar aanvankelijke bod in verband met het geschil over de aanzegging van de wettelijke rente heeft verhoogd, en dat reeds om die reden de vordering moet worden afgewezen, faalt. Dat betoog miskent immers dat de niet-rechtsgeldige aanzegging van de wettelijke rente de onderhandelingspositie van [eiser] ten aanzien van zijn aanspraak op de wettelijke rente beïnvloed heeft.
Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat [eiser] en NN op verschillende punten van mening verschilden en dat zij door middel van de vaststellingsovereenkomst een eind hebben gemaakt aan hun discussie op al die punten, waarbij echter niet duidelijk is welk deel van de uitgekeerde som op welk geschilpunt betrekking heeft. Anders dan [gedaagde] is de rechtbank daarbij van oordeel dat een geschilpunt meer of minder, zeker waar het de aanzegging van de wettelijke rente betreft, wel degelijk verschil zou kunnen hebben gemaakt voor de onderhandelingspositie van [eiser] en de (in de vaststellingsovereenkomst neergelegde) bereikte overeenstemming, zoals ook hiervoor in r.o. 2.9. reeds is overwogen. Dat geldt temeer, daar [gedaagde] in haar antwoordakte onder 8.9. heeft aangevoerd dat zij het niet onaannemelijk acht dat een aanzienlijk deel van het schikkingsbedrag kan worden toegerekend aan de discussie over de wettelijke rente, waarmee zij feitelijk het belang van deze discussie voor de uitkomst van de onderhandelingen onderschrijft. Dat zij dat heeft aangevoerd in de context van haar verweer tegen de omvang van de gestelde schade (aanvoerende dat het in de vaststellingsovereenkomst begrepen bedrag, dat betrekking heeft op de vergoeding van rente, in mindering strekt op de schadevergoeding), doet aan het voorgaande niet af. Het gaat immers om de vraag wat het tussen [eiser] en NN overeengekomen bedrag zou zijn geweest als er geen geschil zou hebben bestaan over de renteaanzegging.
NN heeft zich (zie hiervoor onder a.) terecht op het standpunt gesteld dat de rente niet rechtsgeldig was aangezegd. Om die reden houdt het verwijt, dat [eiser] in de onderhandelingen met NN ten onrechte geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de rente, om welke reden het causaal verband zou ontbreken, geen stand.
NN heeft zich (zie hiervoor onder a.) terecht op het standpunt gesteld dat de rente niet rechtsgeldig was aangezegd. Daarom moet ook het verweer dat [eiser] in de onderhandelingen met NN ten onrechte geen aanspraak zou hebben gemaakt op vergoeding van de rente, en daarom eigen schuld heeft aan het ontstaan van zijn schade, worden verworpen.

2.11.
Nu het verweer van [gedaagde] moet worden verworpen, dient [eiser] in de gelegenheid te worden gesteld om te bewijzen dat hij schade heeft geleden ten gevolge van het niet rechtsgeldig aanzeggen van de wettelijke rente over de (inkomens-)schade en in welke omvang. Rekening houdende met hetgeen hiervoor in r.o. 2.8. is overwogen, gaat het erom te bewijzen dat de betere onderhandelingspositie bij een rechtsgeldige aanzegging van de rente redelijkerwijs zou hebben geleid tot een hoger schikkingsbedrag en tot welk schikkingsbedrag.

2.12.
Indien [eiser] het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dient hij deze afzonderlijk bij akte in het geding te brengen. Indien [eiser] het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dient hij dit in de akte te vermelden en de verhinderdata op te geven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De rechtbank zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen. [eiser] dient bij de getuigenverhoren in persoon aanwezig te zijn, [gedaagde] rechtsgeldig vertegenwoordigd. Indien een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben. De rechtbank verwacht dat het verhoor per getuige 60 minuten zal duren. Als [eiser] verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld. ECLI:NL:RBMNE:2015:833