Rb Midden-NL 200416 beroepsfout advocaat; schatting omvang schade bij schikkingsonderhandelingen met verzekeraar
- Meer over dit onderwerp:
Rb Midden-NL 200416 beroepsfout advocaat; schatting omvang schade bij schikkingsonderhandelingen met verzekeraar
vervolg op:
- rb-midden-nl-110215-wettelijke-rente-niet-aangezegd-bewijsopdracht-schade-door-benadeling-in-onderhandelingspositie-met-verzekeraar
- rb-midden-nl-280514-beroepsfout-advocaat-aan-verzekeraar-is-wettelijke-rente-niet-goed-aangezegd
2 De verdere beoordeling
2.1.
Het gaat in deze zaak over de gevolgen voor [eiser] van de bijstand die advocaten van VBK hem hebben gegeven na een auto-ongeval in 1978. De naamloze vennootschap Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna: Nationale Nederlanden) heeft voor dit ongeval aansprakelijkheid erkend.
2.2.
De rechtbank blijft bij en bouwt voort op wat in de tussenvonnissen van 28 mei 2014 en 11 februari 2015 is overwogen en beslist. In het tussenvonnis van 28 mei 2014 heeft zij geoordeeld dat VBK een beroepsfout heeft gemaakt, door Nationale Nederlanden de verschuldigdheid van de wettelijke rente over de door [eiser] geleden schade niet correct aan te zeggen. VBK is aansprakelijk voor de door [eiser] als gevolg van die beroepsfout geleden schade. In het tussenvonnis van 11 februari 2015 heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat de positie van [eiser] bij de schikkingsonderhandelingen in 2010 tussen [eiser] en Nationale Nederlanden door de beroepsfout van VBK negatief is beïnvloed. De rechtbank heeft in dat vonnis [eiser] vervolgens opgedragen te bewijzen dat hij als gevolg hiervan schade heeft geleden en welke omvang die schade heeft.
2.3.
In wat [eiser] in zijn akte van 25 maart 2015 vervolgens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om op haar oordeel en de gegeven bewijsopdracht terug te komen. Dat de onderhandelingspositie van [eiser] destijds negatief is beïnvloed kan zonder de opgedragen bewijslevering immers niet reeds tot het oordeel leiden dat [eiser] ook schade heeft geleden. Ook de bewijslast blijft op [eiser] rusten, met dien verstande dat de rechtbank zo nodig gebruik kan maken van haar bevoegdheid om de omvang van de schade te schatten, als [eiser] heeft bewezen dat hij inderdaad schade heeft geleden.
2.4.
In zijn akte van 25 maart 2015 heeft [eiser] de rechtbank verder verzocht VBK te bevelen bescheiden over te leggen waaruit blijkt dat VBK haar aansprakelijkheidsrisico niet bij (een dochteronderneming van) Nationale Nederlanden heeft verzekerd. [eiser] heeft aangevoerd dat het voor de waardering van getuigenverklaringen door personen die bij Nationale Nederlanden werken, van belang is te weten waar VBK haar beroepsaansprakelijkheid heeft verzekerd. De rechtbank ziet echter niet in waarom die wetenschap relevant is voor die waardering, zelfs als zou blijken dat VBK inderdaad is verzekerd bij Nationale Nederlanden. [eiser] heeft dit veronderstelde belang ook niet nader toegelicht en is hier ook in zijn conclusie na getuigenverhoor niet nader op ingegaan. De rechtbank heeft al met al geen aanleiding gezien om VBK een dergelijk bevel te doen.
Het getuigenbewijs
2.5.
[eiser] heeft drie getuigen laten horen. De rechtbank zal de verklaring van getuige [getuige 1] onbesproken laten, omdat de inhoud daarvan niet van belang is voor de bewijsopdracht. De verklaring bevat algemene informatie over de schadeberekening, heeft geen betrekking op de gevoerde schadeonderhandelingen en bevat evenmin aanknopingspunten voor de concrete schade die [eiser] geleden heeft.
2.6.
Getuige [getuige 2] heeft, voor zover van belang, verklaard dat hij vanuit zijn functie van schadebehandelaar bij Nationale Nederlanden direct betrokken is geweest bij de schikkingsonderhandelingen met [eiser] in 2010. Deze onderhandelingen werden gevoerd na een lange tijd van discussie over het causale verband tussen het letsel en de daaruit volgende schade. Deze discussie nam volgens [getuige 2] een andere wending toen Nationale Nederlanden er kennis van kreeg dat [eiser] met terugwerkende kracht in aanmerking kwam voor een zogenoemde Wajonguitkering. Die kennis heeft Nationale Nederlanden aan het denken gezet, omdat uit de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UVW) over de uitkering bleek dat het UWV erkende dat er in enige mate sprake was van een causaal verband tussen het letsel en het vermogen van [eiser] om inkomen te vergaren. Verder bleek dat naast hersenletsel ook sprake was van een gebroken lendenwervel, terwijl de gevolgen daarvan tot dan toe bij de behandeling van de schade ondergesneeuwd gebleven waren. Deze twee aspecten brachten Nationale Nederlanden tot het inzicht dat haar risico groter moest worden ingeschat dan aanvankelijk was aangenomen. Ook was van belang dat het destijds het beleid van Nationale Nederlanden was om dossiers van oude zaken zo veel als mogelijk af te wikkelen. Daarbij was van belang dat de rechter het tijdsverloop, zoals dat in deze zaak speelde, een verzekeraar doorgaans niet in dank afneemt, aldus nog steeds getuige [getuige 2] . Hij heeft verder verklaard dat hij zich herinnert dat hij contact heeft gehad met de medisch adviseur en dat die hem vertelde dat verdere medische expertise niet meer zinvol zou zijn, wat volgens getuige [getuige 2] betekende dat er geen honderd procent zekerheid zou kunnen komen over de vaststelling van het causale verband.
2.7.
Getuige [getuige 2] heeft verder verklaard dat de situatie bij een juiste aanzegging van de wettelijke rente, voor hem speculatie is. In dat geval zou hij een berekening hebben gemaakt van de verschuldigde wettelijke rente. Wat er vervolgens zou zijn gebeurd hangt af van het belang dat uiteindelijk onder de streep van de berekening zou staan. Het is volgens getuige [getuige 2] de vraag of het dan tot een schikking zou zijn gekomen, of dat vanwege de hoogte van het bedrag er toch voor zou zijn gekozen om een procedure af te wachten en de discussie over het causale verband in volle omgang te voeren. Getuige Van [getuige 2] heeft vervolgens verklaard dat, op grond van zijn ervaring als schaderegelaar bij Nationale Nederlanden, het meest waarschijnlijk zou zijn geweest om met elkaar in onderhandeling te treden over de hoogte van de verschuldigde wettelijke rente. Daarbij zou weer kritisch worden gekeken naar de inkomensschade en het causale verband. Vanwege het stilzitten van [eiser] gedurende bepaalde perioden zou het goed voorstelbaar zijn dat de wettelijke rente als gevolg van het daardoor veroorzaakte tijdsverloop voor rekening van [eiser] moest komen.
2.8.
Getuige [getuige 3] heeft, voor zover van belang, verklaard dat hij als letselschaderegelaar namens [eiser] betrokken was bij de onderhandelingen met Nationale Nederlanden. [getuige 3] heeft met Nationale Nederlanden discussie gevoerd over wat er precies gebeurd is met [eiser] bij het ongeval. Op enig moment heeft Nationale Nederlanden erkend dat het letsel van [eiser] te duiden is als niet-aangeboren hersenletsel. Daarna werd meteen duidelijk dat de ongevalgerelateerde schade de verzekerde som zou overtreffen.
Heeft [eiser] schade geleden?
2.9.
Om vast te stellen of [eiser] schade heeft geleden moet een vergelijking plaatsvinden tussen de huidige vermogenspositie van [eiser] enerzijds en zijn hypothetische vermogenspositie in het geval waarin de wettelijke rente door VBK goed zou zijn aangezegd anderzijds. Daarbij ziet de rechtbank zich voor de volgende vragen gesteld:
Zouden Nationale Nederlanden en [eiser] ook schikkingsonderhandelingen zijn aangegaan als de wettelijke rente door VBK goed was aangezegd?
Zo ja, hadden deze schikkingsonderhandelingen er eveneens toe geleid dat Nationale Nederlanden en [eiser] een vaststellingsovereenkomst zouden hebben gesloten waarbij Nationale Nederlanden aan [eiser] een bedrag zou hebben voldaan en waarbij [eiser] afstand zou doen van al zijn aanspraken jegens Nationale Nederlanden?
Zo ja, zou het alsdan tussen partijen overeengekomen schikkingsbedrag meer hebben bedragen dan het bedrag van € 479.064,92 dat aan [eiser] is uitgekeerd op grond van de vaststellingsovereenkomst van 27 juli 2011?
De rechtbank is van oordeel dat deze drie vragen alle bevestigend moeten worden beantwoord. Daarmee is [eiser] geslaagd in het leveren van het opgedragen bewijs dat hij schade heeft geleden. De rechtbank zal dit oordeel hierna toelichten, waarbij – in overwegingen
2.9.1. tot en met 2.9.3. – afzonderlijk wordt ingegaan op elk van de hiervoor genoemde vragen.
2.9.1.
Nationale Nederlanden en [eiser] zouden ook schikkingsonderhandelingen zijn aangegaan als de wettelijke rente door VBK goed was aangezegd. De rechtbank overweegt dat het een wederzijdse wens was van partijen te gaan onderhandelen. Van de zijde van [eiser] volgt dit uit zijn vordering. Daaraan legt hij immers ten grondslag dat wanneer de rente goed zou zijn aangezegd, dit voor hem tot een beter schikkingsresultaat had geleid. De rechtbank leidt uit de verklaring van getuige [getuige 2] af dat ook Nationale Nederlanden die onderhandelingen zou zijn aangegaan. Hij acht het immers het meest waarschijnlijk dat partijen bij een juiste aanzegging van de wettelijke rente met elkaar in onderhandeling waren getreden over de hoogte van de verschuldigde wettelijke rente. Dat sluit volledig aan op het door hem genoemde beleid van Nationale Nederlanden om oude dossiers zoveel als mogelijk af te wikkelen.
2.9.2.
De schikkingsonderhandelingen zouden er eveneens toe hebben geleid dat Nationale Nederlanden en [eiser] een vaststellingsovereenkomst zouden hebben gesloten waarbij Nationale Nederlanden aan [eiser] een bedrag zou hebben voldaan en waarbij [eiser] afstand zou doen van al zijn aanspraken jegens Nationale Nederlanden. De rechtbank komt tot dit oordeel in de eerste plaats op basis van de verklaring van getuige [getuige 2] . Ook hier is van belang dat daaruit volgt dat het beleid van Nationale Nederlanden was oude zaken zoveel als mogelijk af te wikkelen. Dat afwikkelen kon immers worden bereikt door een schikking, terwijl het alternatief voor die optie – een procedure bij de rechtbank – gelet op de dan te voeren discussie over het causale verband vermoedelijk niet tot een snelle afwikkeling zou leiden.
Verder volgt uit de verklaring dat Nationale Nederlanden haar procesrisico [de rechtbank begrijpt: het risico dat de rechtbank een causaal verband aanwezig zou achten] op enig moment groter schatte dan daarvoor. Aan die inschatting lagen nieuwe feiten ten grondslag, namelijk het letsel van [eiser] , dat niet beperkt was tot hersenletsel en de besluitvorming van het UWV over een Wajonguitkering. Dat deze risico-inschatting van de zijde van Nationale Nederlanden anders zou zijn geweest in de situatie waarin de rente wel goed zou zijn aangezegd, is in het licht van de verklaring van getuige [getuige 2] niet goed voorstelbaar. De hiervoor genoemde feiten die volgens hem ten grondslag lagen aan de herziene risico-inschatting zouden dan immers niet anders zijn geweest.
Wat door getuige [getuige 2] is verklaard, wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 3] . Hij bevestigt dat na een discussie over het letsel van [eiser] , Nationale Nederlanden op enig moment heeft erkend dat van niet-aangeboren hersenletsel sprake was. De rechtbank maakt hieruit op dat Nationale Nederlanden daarmee de discussie over het bestaan van het causale verband heeft beëindigd. Dit sluit aan bij de hiervoor aangehaalde verklaringen van getuige [getuige 2] over dat onderwerp.
2.9.3.
Het alsdan tussen partijen overeengekomen schikkingsbedrag zou meer hebben bedragen dan het bedrag van € 479.064,92 dat daadwerkelijk aan [eiser] is uitgekeerd op grond van de vaststellingsovereenkomst van 27 juli 2011. Tussen partijen is immers niet in geschil dat in dat geval de wettelijke rente boven de verzekerde som voor uitkering in aanmerking kwam en dat dit gelet op het tijdsverloop een aanzienlijk bedrag kon omvatten. Uit de verklaringen van getuige [getuige 2] volgt wel dat Nationale Nederlanden in de onderhandelingen aan [eiser] zou hebben tegengeworpen dat hij zelf gedurende bepaalde periodes heeft stilgezeten en dat een deel van de rente daarom voor zijn rekening moest blijven. Daaruit volgt ook dat weer kritisch zou worden gekeken naar de inkomensschade en het causale verband. Gelet daarop is het niet voorstelbaar dat partijen tot een schikking waren gekomen waarbij de wettelijke rente over het overeengekomen schikkingsbedrag geheel aan [eiser] zou worden uitgekeerd. Maar uit de verklaringen van getuige [getuige 2] volgt ook dat Nationale Nederlanden kennelijk van oordeel was dat [eiser] recht had op enige vergoeding ten aanzien van de rente over de periodes waarin hij niet stil heeft gezeten. Hoe hoog dat bedrag daadwerkelijk zou zijn is voor de vaststelling van de vraag óf schade is geleden niet relevant. Wel staat in het licht van het voorgaande vast dat in ieder geval enig bedrag aan wettelijke rente zou zijn opgenomen in de veronderstelde vaststellingsovereenkomst in dit scenario.
De omvang van de schade
2.10.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld wat de omvang van de door [eiser] geleden schade is. Dit kan op basis van het door hem geleverde getuigenbewijs niet worden vastgesteld. De getuigen hebben immers geen uitspraken gedaan over de (vermoedelijke) uitkomst van schikkingsonderhandelingen tussen Nationale Nederlanden en [eiser] , in het hypothetische geval waarin de wettelijke rente door VBK wel goed zou zijn aangezegd. Dat betekent dat [eiser] niet is geslaagd in het bewijzen van de omvang van de schade.
2.11.
[eiser] heeft echter wel bewezen dat hij schade heeft geleden. Partijen hebben zich ook uitgelaten over de omvang van de schade. Die omvang kan naar het oordeel van de rechtbank niet nauwkeurig worden vastgesteld. De rechtbank zal de omvang van de schade daarom schatten op de voet van artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
2.12.
Om de schade te schatten moet de rechtbank beoordelen voor welk bedrag [eiser] en Nationale Nederlanden een vaststellingsovereenkomst zouden hebben gesloten, indien door VBK de wettelijke rente wel juist zou zijn aangezegd. De schade moet de rechtbank schatten aan de hand van de goede en kwade kansen die [eiser] bij de schikkingsonderhandelingen met Nationale Nederland zou hebben gehad. Voor die schatting is het dus van belang te beoordelen welk bedrag aan wettelijke rente [eiser] in de onderhandelingen enerzijds zou hebben kunnen bedingen en Nationale Nederlanden anderzijds had willen uitkeren. De rechtbank overweegt daartoe als volgt, waarbij zij de vaststellingsovereenkomst van 27 juli 2011 als uitgangspunt neemt en daarnaast de door [eiser] bij zijn akte van 23 juli 2014 overgelegde renteberekeningen betrekt.
2.13.
Aannemelijk is dat wanneer de renteschade zou zijn betrokken in de schikkingsonderhandelingen, door partijen renteberekeningen zouden zijn gemaakt om de belangen van [eiser] en Nationale Nederlanden in die onderhandelingen inzichtelijk te maken en dat door partijen daarbij zou zijn uitgegaan van de rente over de concrete, gedurende elk jaar door [eiser] geleden, schade. Deze wijze van berekenen zou voor Nationale Nederlanden gunstiger zijn geweest omdat de rente dan zou worden berekend over een in de loop der jaren oplopend bedrag aan schade in plaats van over de totale verzekerde som. Dat voor het berekenen van de rente zou zijn uitgegaan van een gekapitaliseerde begroting van de schade is daarom niet aannemelijk. De inkomensschade is in de vaststellingsovereenkomst uiteindelijk wel vastgesteld op een vast bedrag, maar dat bedrag is niet het resultaat van een berekening van de gekapitaliseerde schade maar van de constatering dat de daadwerkelijke schade van [eiser] de verzekerde som zou overstijgen.
2.14.
De rechtbank gaat verder uit van een enkelvoudige berekening van de wettelijke rente, net zoals [eiser] in zijn akte van 23 juli 2014. Naar het tot 1 januari 1992 geldende en op deze zaak van toepassing zijnde recht was een samengestelde berekening van wettelijke rente immers niet toegestaan (Hoge Raad 26 maart 1993, NJ 1995, 42).
2.15.
De schade die [eiser] heeft geleden moet in beginsel worden berekend vanaf het eerste moment waarop VBK bij de aanvang van haar werkzaamheden voor [eiser] de rente aan Nationale Nederlanden had moeten aanzeggen. De rechtbank is echter in het tussenvonnis van 28 mei 2014 al tot het oordeel gekomen – en partijen zijn het daar ook over eens – dat de vordering van [eiser] is verjaard, voor zover die ziet op de periode vóór 22 juli 1991. De rechtbank zal deze datum daarom hanteren als startdatum bij de berekening van de wettelijke rente, net zoals [eiser] in zijn berekeningen heeft gedaan.
2.16.
De rechtbank zal gelet op de hiervoor genoemde uitgangspunten voor het bepalen van het belang dat [eiser] zou hebben gehad bij de schikkingsonderhandelingen, uitgaan van de berekening van de wettelijke rente zoals die als productie 8 is overgelegd bij zijn akte van 23 juli 2014. Deze berekening is door VBK inhoudelijk niet betwist en ook anderszins is niet gebleken dat deze berekening, gelet op de wettelijke rente die door de jaren heen heeft gegolden, niet correct is. Deze berekening gaat uit van een geleden schade met een hoogte van € 142.732,- op 22 juli 1991, die vervolgens jaarlijks verder oploopt en waarover jaarlijks de wettelijke rente wordt berekend. Dit leidt tot een berekende renteschade van € 387.062,- op 27 juli 2011, de datum waarop de vaststellingsovereenkomst is gesloten.
2.17.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het aannemelijk is dat Nationale Nederlanden dit gehele bedrag aan renteschade als uitkomst van de onderhandelingen tussen partijen had willen vergoeden aan [eiser] . Die vraag beantwoordt zij ontkennend. Het is waarschijnlijk dat Nationale Nederlanden in de onderhandelingen met [eiser] had ingebracht dat hij gedurende een aanzienlijke periode ten opzichte van haar geen aanspraak heeft gemaakt op de vergoeding van zijn schade als gevolg van het ongeval. Dit betreft de periode van 15 februari 2001, toen de bijstand door VBK was beëindigd, tot 12 oktober 2006, toen de bijstand door mr. [naam] aanving. [eiser] is in die periode stil blijven zitten en het gevolg daarvan is dat de wettelijke rente over zijn schade in deze periode verder is opgelopen. Hoewel [eiser] op zichzelf terecht aanvoert dat VBK hem na de beëindiging van de opdracht in 2001 niet heeft gewezen op het belang van het jaarlijks aanzeggen van de wettelijke rente, is dit deel van de renteschade daarom redelijkerwijs niet aan VBK toe te rekenen.
2.18.
Nu [eiser] vanaf 12 oktober 2006 weer juridisch werd bijgestaan is de rechtbank van oordeel dat de schade als gevolg van het niet goed aanzeggen van de wettelijke rente vanaf die datum redelijkerwijs evenmin aan VBK is toe te rekenen. De schade van [eiser] zou immers beperkt zijn gebleven tot de wettelijke rente berekend tot aan die datum, als mr. [naam] de rente alsnog juist zou hebben aangezegd en wanneer hij [eiser] bij het beëindigen van zijn diensten ook had gewezen op het belang van het jaarlijks aanzeggen van de rente.
2.19.
Met inachtneming van het voorgaande zou [eiser] bij de onderhandelingen met Nationale Nederlanden, voor zover in deze procedure aan de orde, in beginsel een belang hebben gehad dat ziet op de enkelvoudige wettelijke rente vanaf 22 juli 1991 tot 15 februari 2001 over het in de hiervoor genoemde berekening van [eiser] opgenomen oplopende schadebedrag. Deze berekening gaat uit van een renteschade van € 188.060,- op 1 januari 2001, zodat dit belang iets meer dan dit bedrag omvat. De rechtbank neemt dit bedrag als uitgangspunt voor de verdere vaststelling van de door [eiser] in deze procedure gevorderde schade.
2.20.
De rechtbank acht het verder aannemelijk dat Nationale Nederlanden tijdens de onderhandelingen vervolgens argumenten had ingebracht om het bedrag aan rente verder te beperken. Uit de stellingen van VBK en de verklaring van getuige [getuige 2] volgt immers dat wanneer de rente wel goed zou zijn aangezegd, in de onderhandelingen niet alleen het stilzitten van [eiser] een rol zou spelen, maar dat daarnaast opnieuw kritisch zou worden gekeken naar de inkomensschade en het causale verband. Afgezet tegen de hiervoor al genoemde omstandigheid dat beide partijen tot een schikking hebben willen komen, is het niet goed voorstelbaar dat [eiser] in de onderhandelingen vervolgens had vastgehouden aan de maximale renteschade. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat bij de vaststelling van de schade van [eiser] een nadere correctie dient plaats te vinden op het in overweging 2.19. genoemde bedrag.
2.21.
De goede en kwade kansen aldus afwegend komt de rechtbank tot de volgende beoordeling. Daarbij wordt de beroepsfout van VBK weggedacht, wordt rekening gehouden met het deel van de vordering dat is verjaard, weegt de rechtbank mee dat [eiser] een periode zelf stil heeft gezeten en wordt rekening gehouden met het deel van de vordering dat niet aan VBK is toe te rekenen. Daarnaast wordt rekening gehouden met de overige argumenten waarvan het aannemelijk is dat Nationale Nederlanden die tijdens de schikkingsonderhandelingen zou hebben ingebracht. Uitgaande van een belang van € 188.060,- van de zijde van [eiser] bij die onderhandelingen, is de rechtbank van oordeel dat de schade die hij heeft geleden als gevolg van de beroepsfout van VBK, moet worden vastgesteld op een bedrag van € 100.000,- De vordering van [eiser] zal tot dit bedrag worden toegewezen.
2.22.
[eiser] heeft de wettelijke rente gevorderd per 1 juli 2011. Hij heeft echter niet onderbouwd waarom de rente met ingang van die datum zou moeten worden toegewezen. Nu de vaststellingsovereenkomst tussen [eiser] en Nationale Nederlanden is gesloten op 27 juli 2011, is de schade waarvan [eiser] in deze procedure vergoeding vordert ontstaan op die datum. De rechtbank zal de wettelijke rente over het toegewezen bedrag daarom toewijzen per 27 juli 2011. Gelet op het moment van het ontstaan van de schade is artikel 6:119, tweede lid, van het BW hier wel van toepassing, zodat de toegewezen rente samengesteld dient te worden berekend.
2.23.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke (incasso)kosten. Die kosten zijn namens hem gespecificeerd bij brief van 9 oktober 2013 en bedragen € 7.744,44. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso)kosten is slechts toewijsbaar, indien deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt en de omvang daarvan eveneens redelijk is. De vordering van [eiser] gaat het in het Rapport Voor-werk II gehanteerde forfaitaire tarief, dat in zijn algemeenheid redelijk wordt geacht, in ruime mate te boven. Uit de stellingen van [eiser] kan niet worden afgeleid dat hij duidelijk meer buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt dan in dit tarief is besloten. De door [eiser] gemaakte kosten moeten dan ook als onredelijk worden aangemerkt, voor zover zij het forfaitaire tarief overschrijden. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijk liquidatietarief in eerste aanleg, met een maximum van 15 % van de hoofdsom en de tot de dagvaarding verschenen rente. Dit betreft in deze zaak een bedrag van € 2.842,00. ECLI:NL:RBMNE:2016:2143