Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Oost-Brabant 120314 ongeval midden op rijweg lopende voetganger; geen beroepsfout advocaat tzv schikking voor 50%; advocaat behoeft client niet spontaan op mogelijkheden Wmo te wijzen

Rb Oost-Brabant 120314 ongeval midden op rijweg lopende voetganger; geen beroepsfout advocaat tzv schikking voor 50%;
- letselschade advocaat behoeft client niet spontaan op de mogelijkheden van de Wmo te wijzen

2 De feiten
Bij de beoordeling van deze zaak gaat de rechtbank onder meer uit van de volgende vaststaande feiten.

2.1.
[X], geboren in 1981, is op 22 december 2006 omstreeks 04.36 uur op de provinciale weg N284 te Hapert als voetganger aangereden door een personenauto. De auto was eigendom van de heer Khayati, die zich ten tijde van het ongeval als passagier in de auto bevond. De auto werd bestuurd door de heer Charif, geboren in 1986, en was WAM-verzekerd bij ZLM Verzekeringen (hierna: ZLM). Charif (een beginnend bestuurder in de zin van artikel 8 lid 3 WVW 1994) was ten tijde van de aanrijding onder invloed van alcohol (460 µg per liter uitgeademde lucht). De auto heeft gereden met een oorspronkelijke snelheid van (minimaal) 72 kilometer per uur.

2.2.
[X] bezocht op de avond van het ongeval de kerstborrel van het recreatiepark waar hij werkzaam was en heeft daarna samen met zijn collega de heer Schuimer nog een bezoek gebracht aan een café in Hoogeloon. Dit café heeft hij samen met Schuimer rond 01.15 uur verlaten waarna zij samen op de fiets zijn vertrokken. Na enige tijd is [X] gestopt om te plassen, waarna hij zijn fiets heeft achtergelaten en alleen verder is gaan lopen. Kort voor het ongeval (dat plaatsvond rond 04.36 uur) hebben bewoners van een woning in de buurt van de provinciale weg bij de politie gemeld dat een man met het signalement van [X] rond hun woning liep. Ten tijde van het ongeval was de broek die [X] droeg nat en modderig. Op het moment van de aanrijding bevond [X] zich midden op de rechterrijstrook, gezien vanuit de rijrichting van de auto.

2.3.
Het ongeval vond plaats op een recht weggedeelte van de N284, buiten de bebouwde kom, waarvoor een maximum snelheid geldt van 80 km/uur. De rijbaan van deze voorrangsweg, met twee rijstroken (voor elke verkeersrichting één rijstrook), is aan beide zijden begrensd door grasbermen. Daarnaast bevinden zich fietspaden en daarnaast weer grasbermen en droge bermsloten. De weg is ter plaatse niet voorzien van straatverlichting. Gezien vanuit de rijrichting van de personenauto ligt rechts naast de weg een industrieterrein. Tussen de provinciale weg en het industrieterrein loopt een openbare weg die wel is voorzien van straatverlichting. De politie-inspecteur die het proces-verbaal verkeersongevallenanalyse heeft opgesteld, heeft ter plekke vastgesteld dat zijn ogen, na het naar rechts kijken in de richting van het industrieterrein en naar de verlichte parallelweg, moesten wennen aan het daarna vooruit in het donker kijken. Ten tijde van het ongeval was het donker. Het was bewolkt en droog, zonder zichtbare maneschijn.

2.4.
[X] heeft ten gevolge van het ongeval ernstig letsel opgelopen. Na het ongeval heeft hij zestien dagen in coma gelegen. Zijn rechterbeen is geamputeerd en zijn linkerbeen is van de breuken nooit volledig hersteld. Verder had hij een breuk in de rechterschedel, in de schouder en beide handen. [X] wordt in zijn dagelijks functioneren ernstig beperkt, heeft cognitieve problemen en is volledig aangewezen op een Wajong-uitkering.

2.5.
De rechtsbijstandsverzekeraar van [X] heeft ZLM kort na het ongeval aansprakelijk gesteld. Omdat ZLM niet bereid was meer te vergoeden dan 50% van de schade [X], wegens eigen schuld bij [X], heeft zijn rechtsbijstandsverzekeraar de behandeling van de zaak in novermber 2007 overgedragen aan het kantoor waar [Y] als advocaat aan verbonden was, dit om te beoordelen of het standpunt van ZLM juist was en de zaak verder te behandelen. [Y] heeft vervolgens de zaak in behandeling genomen.

2.6.
[Y] heeft met ZLM onderhandeld en heeft [X] vervolgens geadviseerd akkoord te gaan met het voorstel van ZLM om de schade te regelen op basis van een 50% erkenning van aansprakelijkheid door ZLM. [X] heeft dit advies opgevolgd en [Y] heeft op 23 september 2008 het akkoord van [X] schriftelijk aan ZLM bevestigd.

2.7.
Enkele weken voordat een schikking met ZLM werd getroffen over de aansprakelijkheid, heeft [X] in een e-mailbericht van 15 augustus 2008 aan [Y] laten weten dat hij voornemens was een huis te kopen. Hij heeft haar daarbij de vraag voorgelegd of het verstandig zou zijn om er bij het afsluiten van de hypotheek vanuit te gaan dat hij sowieso nog een bepaalde geldsom zou gaan ontvangen, die hij dan zou kunnen gebruiken voor een forse tussentijdse aflossing.

2.8.
[Y] heeft hier op 18 augustus 2008 op geantwoord dat het haar raadzaam leek om een hypotheek te baseren op zekere inkomsten, en dat zij vooraf geen garantie kon geven over een eventuele schadevergoeding. Zij heeft hem voor meer informatie verwezen naar zijn hypotheekadviseur.

2.9.
[X] is in 2009 vervolgens verhuisd naar een voor hem ongeschikte woning zonder op dat moment een beroep te doen op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Een later beroep van [X] op de Wmo is door de gemeente na bezwaar afgewezen.

2.10.
In juli 2010 heeft [Y] haar kantoor verlaten en de verdere behandeling van de zaak van [X] overgedragen aan haar kantoorgenoot mr. [N].

2.11.
Bij brief van 31 augustus 2011 heeft [X] [Y] en [N] aansprakelijk gesteld. Hij stelt zich daarin op het standpunt dat [Y] toerekenbaar jegens hem tekort is geschoten door te adviseren akkoord te gaan met een schuldverdeling van 50%-50%.

2.12.
De behandeling van de zaak is vervolgens overgenomen door mr. Gersjes, die op 19 september 2011 op verzoek van Stichting Achmea Rechtsbijstand een second opinion heeft uitgebracht over onder meer de advisering door [Y], waarin hij heeft aangegeven dat en waarom een schuldverdeling van 75%-25% ten gunste van [X] meer in de lijn der verwachting zou hebben gelegen.

2.13.
In een vaststellingsovereenkomst van 22 mei 2013 tussen [X] en ZLM is de schade van [X] vastgesteld op € 730.000,-. ZLM heeft de helft van dit bedrag aan [X] uitgekeerd en daarnaast € 10.000,- betaald aan buitengerechtelijke kosten.

3 Het geschil
3.1.
[X] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat [Y] toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht strekkende tot het verlenen van rechtsbijstand, en haar zal veroordelen tot betaling aan [X] van € 375.000,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 22 december 2006, en tot betaling van de schade wegens onjuiste Wmo vergoeding, op te maken bij staat. [X] vordert tot slot een veroordeling van [Y] in de kosten van deze procedure.

3.2.
[X] legt aan zijn vorderingen kort gezegd ten grondslag dat [Y] hem op onjuiste gronden heeft geadviseerd akkoord te gaan met een schadevergoeding gestoeld op een schuldverdeling op basis van 50%-50%. [X] stelt hierdoor in hoge mate te zijn benadeeld. Hij verwijt [Y] bovendien dat zij hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid een beroep te doen op de Wmo bij de aankoop van zijn nieuwe woning.

3.3.
[Y] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [X] met zijn veroordeling in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met rente.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
4.1.
De hoofdvordering van [X] valt in twee onderdelen uiteen, die hierna afzonderlijk zullen worden beoordeeld.

Advies inzake aansprakelijkheid
4.2.
De rechtbank dient hier kort gezegd de vraag te beantwoorden of [Y] een beroepsfout heeft gemaakt door [X] te adviseren akkoord te gaan met het aanbod van ZLM om 50% van zijn schade te vergoeden. Zoals [Y] met juistheid heeft aangevoerd, betekent het enkele feit dat ook een ander advies denkbaar zou zijn geweest nog niet dat sprake is geweest van een beroepsfout. Het gaat er om te beoordelen of [Y] bij haar advisering aan [X] de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.

4.3.
De zaak waarin [Y] diende te adviseren betrof een letselschadezaak. [X] is als voetganger aangereden door een bij ZLM verzekerde personenauto. Voor deze situatie geldt het volgende beoordelingskader. Op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet 1994 is ZLM aansprakelijk voor de schade van [X], tenzij ZLM aannemelijk weet te maken dat sprake is geweest van overmacht bij de bestuurder van de auto. Ook bij het ontbreken van bedoelde overmacht kan door ZLM nog een beroep worden gedaan op eigen schuld aan de zijde van [X] in de zin van artikel 6:101 BW. Indien het beroep van ZLM op overmacht niet slaagt, maar wel sprake is van eigen schuld aan de kant van [X], dan dient ZLM op grond van de in de jurisprudentie aanvaarde zogenaamde 50%-regel op billijkheidsgronden toch ten minste 50% van de schade te vergoeden, wegens de verwezenlijking van het aan motorrijtuigen verbonden gevaar. Dit wordt weer anders indien de schade is voortgekomen uit opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [X]. In dat laatste geval moet de verdeling van de schade over ZLM en [X] worden beoordeeld aan de hand van de gewone regels van artikel 6:101 BW zonder toepassing van bedoelde 50%-regel. De stelplicht en bewijslast ter zake van de opzet of de aan opzet grenzende roekeloosheid bij [X], rusten op ZLM.

4.4.
ZLM heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat [X] ook zelf schuld had aan het ongeval en dat ZLM daarom voor hooguit 50% aansprakelijk kon worden gehouden (zie producties 1 en 2 bij conclusie van antwoord). ZLM heeft [X] buiten rechte aangeboden de helft van zijn schade te vergoeden en daarbij aangegeven dat zij in rechte zou bepleiten dat [X] zijn schade geheel zelf dient te dragen. Er zou volgens ZLM sprake zijn van overmacht van de bestuurder omdat deze, ook als hij geen alcohol had gebruikt, niet tijdig had kunnen stoppen om een aanrijding met [X] te voorkomen. [X], die vanuit het donker de onverlichte provinciale weg kwam oplopen zonder te kijken naar naderend verkeer, zou bovendien hebben gehandeld met aan opzet grenzende roekeloosheid, dit mede verklaard doordat ook [X] blijkens getuigenverklaringen die avond/nacht flink onder invloed van alcohol verkeerde. ZLM heeft aangegeven het standpunt te zullen verdedigen dat de schade van [X] geheel voor zijn eigen rekening dient te blijven omdat in vergelijking met zijn roekeloosheid de causale bijdrage van de zijde van de bestuurder nihil of althans verwaarloosbaar klein is geweest.

4.5.
[X] verwijt [Y] hem te hebben geadviseerd akkoord te gaan met het aanbod van ZLM. In de dagvaarding heeft hij daartoe samengevat aangevoerd dat de casus van het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ7863), waarop [Y] zich in navolging van ZLM heeft beroepen, niet vergelijkbaar is met de situatie van [X], en dat [Y] ten onrechte geen beroep heeft gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AR8876) inzake de omkeringsregel in verband met het alcoholgebruik van de bestuurder. Ter zitting heeft [X] aangevoerd dat van overmacht van de autobestuurder geen sprake was, en dat ZLM ook nooit opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [X] had kunnen bewijzen. De aansprakelijkheid van ZLM had volgens hem daarom nooit lager kunnen uitkomen dan 50%. [X] gaat er vanuit dat indien voor de overige 50% een causale weging was gemaakt van bijvoorbeeld 30%-20% ten gunste van [X], de schade van [X] toch voor 100% vergoed had moeten worden op grond van de billijkheidscorrectie, gezien de ernst van het letsel dat [X] bij de aanrijding heeft opgelopen. [X] concludeert dat als [Y] haar goed had geadviseerd, hij aanspraak zou hebben gemaakt op vergoeding van zijn totale schade.

4.6.
[Y] voert samengevat het volgende verweer. Zij heeft jurisprudentie bestudeerd en een notitie gemaakt die zij ook naar [X] heeft gestuurd (productie 7 bij conclusie van antwoord). Zij heeft [X] daarin onder meer voorgehouden dat de exacte uitkomst van een procedure in dit soort gevallen moeilijk te voorspellen is. Zij achtte het standpunt van ZLM, dat sprake was van overmacht van de bestuurder dan wel van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [X], in dit geval verdedigbaar. In het voornoemd arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2007, waar de omstandigheden grotendeels vergelijkbaar waren, bleef de schade ook geheel voor rekening van het slachtoffer. In die zaak was de bestuurder weliswaar niet onder invloed van alcohol en droeg de voetganger donkere kleding, maar aannemelijk is dat ZLM het causaal verband tussen het alcoholgebruik van de bestuurder en het ongeval had kunnen ontzenuwen, en [X] was ondanks zijn lichtere kleding toch niet goed zichtbaar, midden in de nacht op die onverlichte weg. In haar notitie heeft [Y] meer jurisprudentie besproken waarin in vergelijkbare omstandigheden de automobilist voor (minder dan) 50% aansprakelijk werd gehouden. [Y] heeft in haar notitie ook aandacht besteed aan de omkeringsregel. Toepassing van de omkeringsregel zou echter niet in de weg hebben gestaan aan een beroep op eigen schuld door ZLM. Bovendien had ZLM het causaal verband tussen het alcoholgebruik van de bestuurder en de aanrijding mogelijk kunnen ontzenuwen. Een 100% vergoeding is alleen aan de orde indien de fouten van de bestuurder zoveel ernstiger zijn dan de fouten van het slachtoffer, dat die daarbij in het niet vallen, en daarvan was in het onderhavige geval geen sprake. [X] wist heel goed dat er wel argumenten waren om te verdedigen dat ZLM voor meer dan 50% aansprakelijk zou zijn. Desondanks heeft hij aangegeven niet voor het principe te willen gaan en het voorstel van ZLM te willen accepteren. Zodoende kon hij het boek sluiten en zich volledig concentreren op zijn herstel, aldus [Y].

De rechtbank oordeelt als volgt.
4.7.
In de eerste plaats is de stelling van [X], dat geen risico bestond dat hij minder dan 50% van zijn schade vergoed zou krijgen, naar het oordeel van de rechtbank niet juist. In een geval als hier aan de orde, waarin vast staat dat de bestuurder van de auto ten tijde van de aanrijding onder invloed verkeerde van alcohol, zal in beginsel geen overmacht van die bestuurder kunnen worden aangenomen (hetgeen ook ZLM in deze zaak in eerste instantie erkende, zie daarvoor productie 1 bij conclusie van antwoord). Het is immers moeilijk denkbaar dat van deze bestuurder kan worden gezegd dat hem ten aanzien van zijn rijgedrag, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Zoals [X] met juistheid heeft opgemerkt kan men bij het rijden onder invloed onder meer niet adequaat reageren op verkeersfouten van anderen. Aangenomen dat de bestuurder geen beroep toekomt op overmacht, betekent dit echter nog niet dat ZLM, ook bij eigen schuld van [X], zonder meer 50% van de schade van [X] dient te vergoeden. Een uitzondering op die 50%-regel geldt immers voor de situatie waarin ZLM stelt, en zo nodig bewijst, dat sprake is geweest van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van [X]. In verband met dit laatste is van belang het door ZLM en ook door [Y] genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2007. Daarin heeft de Hoge Raad in stand gelaten het oordeel van het hof dat het als aan opzet grenzende roekeloosheid moet worden beschouwd dat de voetganger in die casus in het donker op een niet verlichte weg waar een maximumsnelheid van 80 kilometer per uur gold, ging lopen zonder om te zien naar mogelijk achterop komend autoverkeer, terwijl hij wist of had moeten weten dat automobilisten hem, in zijn overwegend donkere kleding over de weg lopende, met een zodanige snelheid konden naderen dat zij hem niet meer konden ontwijken op het moment dat zij hem redelijkerwijze zouden kunnen waarnemen, waarbij het hof niet van belang acht of dat roekeloze gedrag (mede) is veroorzaakt door overmatig alcoholgebruik, aangezien ook dat aan de voetganger is toe te rekenen. Het gedrag van de voetganger in die casus komt in hoge mate overeen met het gedrag van [X] ten tijde van het hem overkomen ongeval. [X] heeft zich op een bewolkte en dus donkere winternacht om half vijf ’s nachts begeven op een onverlichte provinciale weg, buiten de bebouwde kom, waar een maximumsnelheid gold van 80 kilometer per uur en waar automobilisten gelet op de omgeving en het tijdstip geen voetgangers midden op de rijbaan hoefden te verwachten. [X] moet hebben geweten dat dit gevaarlijk was en dat naderende auto’s hem mogelijk niet tijdig zouden opmerken. Het is dan ook verdedigbaar dat het ongeval (mede) is veroorzaakt door aan opzet grenzend roekeloos gedrag van [X]. ZLM had dit met de bekende gegevens vermoedelijk afdoende kunnen onderbouwen. Dat [X] niet overwegend donkere kleding droeg, maakt nog niet dat een beroep van ZLM op bedoeld arrest kansloos was geweest.

4.8.
Nadat [X] sinds begin 2007 jarenlang heeft aangegeven zich niets meer van het ongeval en de uren daarvoor te kunnen herinneren, heeft hij ter comparitie in deze zaak verklaard dat recentelijk (na de dagvaarding van eind juni 2013) herinneringen zijn teruggekomen. Hij heeft verklaard dat hij niet de weg overstak, maar op de weg stond om te liften, en dat hij lang met zijn jas heeft staan zwaaien om de aandacht van de auto te trekken en hem te laten stoppen. Wat hier van zij, ten tijde van de advisering door [Y] was dit nog niet bekend en zij heeft daarmee dan ook geen rekening kunnen houden bij de behandeling van de zaak. Bovendien, ook als van de lezing van [X] ter zitting moet worden uitgegaan blijft het bijzonder gevaarlijk om op deze plaats en op dit tijdstip te staan liften midden op de rijbaan in plaats van in de berm en daar te blijven staan bij nadering van een auto. Een beroep van ZLM op roekeloosheid zou ook onder die omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet kansloos zijn geweest.

4.9.
Zoals [Y] in haar advies heeft betrokken was dan ook verdedigbaar het standpunt van ZLM dat de schuldverdeling uiteindelijk zou moeten worden beoordeeld aan de hand van de gewone regels van artikel 6:101 BW. Zoals [Y] terecht opmerkt heeft een beroep op de omkeringsregel slechts bewijsrechtelijke betekenis en stond het ZLM vrij om aannemelijk te maken dat de aanrijding ook zou hebben plaatsgevonden als de bestuurder niet onder invloed van alcohol was geweest. Door ZLM is in dit verband een beroep gedaan op gegevens uit het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse van de politie over de snelheid waarmee werd gereden, de bijbehorende remweg, het slechte zicht, de vertraagde reactietijd bij alcoholgebruik en de bijbehorende stopafstand. Mocht ZLM er niet in zijn geslaagd hiermee het vermoeden van causaal verband met het alcoholgebruik te ontzenuwen, dan had zij in ieder geval een geslaagd beroep kunnen doen op eigen schuld aan de zijde van [X]. Niet uitgesloten is dat zou zijn geoordeeld dat [X] door zijn uiterst gevaarzettende gedrag meer schuld had aan het ontstaan van de aanrijding dan de bestuurder van de auto, en dat ook na toepassing van de billijkheidscorrectie de aansprakelijkheid van ZLM lager dan 50% zou uitkomen.

4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank was het standpunt van ZLM, dat de schade volledig door [X] zou moeten worden gedragen, niet verdedigbaar in verband met het alcoholgebruik van de bestuurder, wat in het algemeen zwaar wordt aangerekend. Maar gelet op het bovenstaande heeft [Y] [X] er wel terecht voor gewaarschuwd dat de uitkomst van een gerechtelijke procedure zou kunnen zijn dat [X] minder dan de aangeboden 50% van zijn schade vergoed zou krijgen.

4.11.
In haar advies heeft [Y] ook gewezen op - destijds aan haar bekende - omstandigheden op grond waarvan [X] kan betogen dat van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van zijn kant geen sprake is geweest (hij droeg lichte kleding, had niet overmatig alcohol gebruikt, liep niet over de weg met zijn rug gekeerd naar het verkeer maar stak deze recht over, een taxatiefout is niet snel aan te merken als roekeloosheid) en dat het ongeval aan de bestuurder van de auto te wijten is (overmatig alcoholgebruik van de bestuurder, op de rechte weg had hij [X] al kunnen waarnemen toen deze vanaf het verlichte industrieterrein via het fietspad naar de weg liep, wegens het ontbreken van een voetpad moest hij rekening houden met voetgangers op het fietspad die zouden kunnen oversteken). Uit het advies blijkt dan ook dat verdedigbaar is dat van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid geen sprake is geweest. ZLM zal in dat geval tenminste 50% van de schade moeten vergoeden, ook als sprake is van eigen schuld aan de zijde van [X] van meer dan 50%. Is die eigen schuld bij [X] minder dan 50% dan zal ZLM zijn werkelijke schulddeel van de schade moeten vergoeden, waarop ten gunste van [X] nog een billijkheidscorrectie kan plaatsvinden. Anders dan [X] bepleit is het dus niet zo dat bij toepassing van de 50%-regel voor de overige 50% opnieuw een schuldverdeling moet plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt dat van [X] thans inneemt, dat zijn schade volledig door ZLM moet worden vergoed, niet verdedigbaar omdat aangenomen moet worden dat [X] door zijn onvoorzichtige gedrag een zodanig aandeel heeft gehad in het ontstaan van het ongeval dat zijn eigen aansprakelijkheid niet snel op billijkheidsgronden zal worden gereduceerd tot nihil.

4.12.
Uit de door [Y] overgelegde stukken (producties 7 t/m 12 bij conclusie van antwoord) blijkt dat zij over haar notitie overleg heeft gevoerd met een ervaren collega en dat zij diverse malen contact heeft gehad met [X] over het aanbod van ZLM. Van een telefoongesprek dat plaatsvond op 27 augustus 2008 naar aanleiding van de notitie heeft [Y] genoteerd:

“notitie besproken, hij wil niet voor het princ. gaan → verschil tussen 50% of meer zal niet groot zijn → lijkt ‘t hem niet waard, hij belt mij over week met definitieve beslissing”
Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat [X] ook wist dat de kans bestond dat hij in rechte meer dan 50% van zijn schade toegewezen zou krijgen, maar dat hij om hem moverende redenen bewust heeft afgezien van het voeren van een procedure, mogelijk mede ingegeven door de hiervoor gememoreerde en ook door [Y] gegeven waarschuwing dat er ook een kans was dat hij minder dan 50% van zijn schade vergoed zou krijgen.
4.13.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van een beroepsfout door [Y] bij haar advisering aan [X], op de door [X] daarvoor aangevoerde gronden, geen sprake is geweest. Zij heeft voldoende zorgvuldig gehandeld en in redelijkheid tot het advies kunnen komen om het aanbod van ZLM te aanvaarden. De vordering van [X] zal op dit punt worden afgewezen.

Advies inzake Wmo
4.14.
Ter onderbouwing van het tweede deel van zijn vordering stelt [X] dat hij [Y] advies heeft gevraagd bij het kopen van zijn nieuwe woning en dat [Y] hem toen ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid een beroep te doen op de Wmo. Nu is hij verhuisd naar een nieuwe woning die moet worden aangepast, welke kosten hij zelf moet dragen.

4.15.
De rechtbank is van oordeel dat [X] zijn vordering op dit punt onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd. Uit de stellingen van [X] en de door hem overgelegde stukken blijkt niet dat hij [Y] in deze om advies heeft gevraagd en wat haar reactie daarop dan was. Uit de door [Y] overgelegde productie 14 blijkt dat [X] haar een vraag heeft gesteld over het wel of niet betrekken van een te ontvangen schadevergoeding bij het afsluiten van een hypotheek (zie hiervoor onder 2.11 en 2.12). Door [X] is niet voldoende toegelicht waarom deze vraag voor [Y] aanleiding had moeten vormen [X] voor te lichten over de Wmo. Het nog ter comparitie ingenomen standpunt van [X] dat een letselschadeadvocaat als [Y] [X] gelet op zijn handicap spontaan op de mogelijkheden van de Wmo had moeten wijzen, deelt de rechtbank niet. Inspanningen van letselschadeadvocaten zijn immers primair gericht op het verkrijgen van schadevergoeding van een aansprakelijke partij zoals in casu en - buiten een specifieke opdracht daartoe - niet op het verkrijgen van aanvullende (woon)voorzieningen voor letselschadeslachtoffers uit publieke middelen.

4.16.
Ook deze vordering zal derhalve worden afgewezen ECLI:NL:RBOBR:2014:1111