GHAMS 281123 betasten en vuistslagen in discotheek; smartengeld € 1.250,00 in HB van vonnis politierechter; geen HB mogelijk tzv NO verklaarde deel vordering
GHAMS 281123 betasten en vuistslagen in discotheek; smartengeld € 1.250,00 in HB van vonnis politierechter; geen HB mogelijk tzv NO verklaarde deel vordering
3Feiten
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1
[appellante] was op 8 maart 2020 met een groep vriendinnen in discotheek Club Air in Amsterdam. Aan het begin van de avond heeft ze [geïntimeerde] op de dansvloer afgewezen.
3.2
Toen [appellante] de discotheek wilde verlaten, stuitte zij op een drukke menigte. Zij draaide zich om en wilde teruglopen naar haar vriendinnen die zij in de menigte was verloren.
3.3
Bij het passeren van [geïntimeerde] werd [appellante] door [geïntimeerde] betast in haar vagina. [appellante] duwde [geïntimeerde] tegen zijn borst naar achteren. [geïntimeerde] sloeg daarop met zijn vuist tegen het rechteroog van [appellante] . Daarna sloeg hij nog diverse keren op haar achterhoofd. Ondertussen hield [geïntimeerde] [appellante] vast bij haar haar en kleding.
3.4
[appellante] heeft de beveiliging erbij geroepen en [geïntimeerde] aangewezen als degene die haar had belaagd.
3.5
[appellante] is naar de politie gegaan om aangifte te doen. Haar drie vriendinnen hebben daar een getuigenverklaring afgelegd die de aangifte ondersteunt.
[appellante] is op het politiebureau onderzocht door de GGD. De GGD noteerde in een letselrapportage dat [appellante] een pijnlijke zwelling had aan haar rechterjukbeen en dat zij wazig zag met haar rechteroog.
3.6
[geïntimeerde] is de volgende dag als verdachte gehoord door de politie. Hij ontkende de betasting, maar bekende het slaan met zijn vuist in het gezicht van [appellante] .
3.7
De politierechter heeft [geïntimeerde] in het bestreden vonnis veroordeeld voor zowel de mishandeling als de feitelijke aanranding van de eerbaarheid. [geïntimeerde] en het OM hebben geen hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
4Eerste aanleg
4.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg - samengevat - vergoeding gevorderd van een bedrag van € 304,44 aan materiële kosten, bestaande uit € 250,10 aan medische kosten en € 54,34 aan reiskosten. Voorts heeft zij een bedrag van € 2.000 aan immateriële schadevergoeding gevorderd. En tot slot veroordeling in de proceskosten.
4.2.
In de aantekening van het mondeling vonnis is als beslissing van de politierechter op de vordering van [appellante] het volgende vermeld:
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij [appellante] , van een bedrag van 500,00 euro (zegge vijfhonderd euro) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 8 maart 202 tot aan de dag van de algehele voldoening. Voormeld bedrag bestaat uit 500 euro aan immateriële schade. Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op 180,00 euro. Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Voorts is ten aanzien van het bedrag tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en is bepaald dat de verdachte van zijn schadevergoedingsplicht jegens benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
5Beoordeling
5.1.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Samengevat klagen de grieven erover dat de politierechter haar immateriële schade op onvoldoende waarde heeft geschat en de materiële schade heeft afgewezen, althans [appellante] in die vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bovendien zijn de proceskosten ten onrechte op € 180 begroot in plaats van € 360.
5.2
Het hof stelt voorop dat [appellante] gebruik heeft gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om als benadeelde partij een civiele vordering in te dienen in het strafproces ter zake van schade die het rechtstreeks gevolg is van het ten laste gelegde strafbare feit. Met deze regeling is beoogd een eenvoudige en laagdrempelige procedure in het leven te roepen die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Als de strafrechter door de beperkingen van het strafproces zich niet verzekerd acht dat zowel de verdachte als de benadeelde partij in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid van de vordering genoegzaam naar voren te brengen, ligt het in de rede dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard en kan zij haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Slechts in gevallen waarin de niet-toewijsbaarheid niet volgt uit de beperkingen van het strafproces, de benadeelde partij genoegzaam in de gelegenheid is geweest haar vordering te onderbouwen en de ongegrondheid van die vordering in voldoende mate is komen vast te staan, kan de rechter ervoor kiezen de vordering af te wijzen.
De strafrechter kan ervoor kiezen om de vordering te splitsen in een deel dat zich voor afdoening in het strafproces leent en een deel dat zich daarvoor niet leent, zodat het eerste deel kan worden toegewezen en de benadeelde in het overige deel niet-ontvankelijk wordt verklaard en haar vordering bij de civiele rechter kan aanbrengen.
In artikel 421 lid 4 Sv is voorts bepaald dat, in het geval tegen het strafvonnis geen hoger beroep is ingesteld, de benadeelde partij in hoger beroep kan komen bij de civiele kamer van het gerechtshof tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen.
5.4
[appellante] is in hoger beroep gekomen tegen het strafvonnis, voor zover daarin haar vorderingen niet zijn toegewezen. Uit het systeem van de wet vloeit voort dat zij hierin slechts kan worden ontvangen voor zover het de vorderingen betreft die door de strafrechter zijn afgewezen. Ten aanzien van de vorderingen waarin de strafrechter [appellante] niet-ontvankelijk heeft verklaard, staat haar de weg open naar de civiele rechter in eerste aanleg.
5.5
Voor de verdere beoordeling van de grieven dient derhalve te worden beoordeeld welk deel van de vorderingen van [appellante] door de politierechter inhoudelijk is beoordeeld en afgewezen. Het hof overweegt daarover als volgt.
5.6
Weliswaar is de strafrechter op grond van artikel 361 lid 4 Sv gehouden om zijn beslissing op de vordering van een benadeelde partij te motiveren, maar het bestreden vonnis betreft een mondeling vonnis, waarvan de inhoud voor het hof slechts kenbaar is uit de hiervoor geciteerde aantekening. Daarin is vastgelegd dat de politierechter de immateriële schadevordering gedeeltelijk heeft toegewezen en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Immateriële schade
5.7
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding moet worden aangenomen dat de politierechter van oordeel was dat voldoende verband bestond tussen deze schade en het bewezenverklaarde handelen van [geïntimeerde] , zodat [appellante] in dit deel van de vordering ontvankelijk was. De politierechter heeft immers inhoudelijk een beslissing gegeven op deze vordering, hetgeen heeft geleid tot toekenning van een bedrag aan immateriële schadevergoeding. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de politierechter de gevorderde immateriële schadevergoeding gedeeltelijk inhoudelijk heeft beoordeeld en de vordering voor een deel niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege de reden zoals hiervoor onder 5.2 vermeld. Niet alleen wordt een dergelijke splitsing in de aantekening niet vermeld maar bovendien leent de wijze van begroten van immateriële schade zich in de regel niet snel voor een dergelijke splitsing. Immers geschiedt de begroting van immateriële schade naar billijkheid en dient deze te worden gebaseerd op alle omstandigheden van het geval. Aangenomen moet dan ook worden dat de politierechter volgens deze wijze van schadebegroting de door [appellante] gevorderde immateriële schade heeft vastgesteld op € 500. Dit impliceert een afwijzing van het meer gevorderde aan immateriële schade.
Dat betekent dat [appellante] dat deel van de beslissing in deze procedure aan het hof kan voorleggen.
5.8
[appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij naast de fysieke pijn ook emotionele klachten heeft. Zij heeft zich lange tijd zeer onveilig gevoeld op drukke plekken en kreeg paniek als mensen achter haar liepen. Zij heeft traumaverwerkingstherapie gevolgd en kan sindsdien rustiger op drukke plekken aanwezig zijn. Zij heeft nog steeds moeite met aanraking.
5.9
[appellante] meent dat het bestaan van haar geestelijk letsel als gevolg van de aanranding en de mishandeling naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld. Zij verwijst in het bijzonder naar haar traumaverwerkingstherapeute die heeft gerapporteerd dat [appellante] PTSS-gerelateerde klachten heeft ervaren. Voorts stelt zij dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen gelet op de aard en de ernst van de normschending. Die brengen in dit geval mee dat de nadelige gevolgen daarvan zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon moet worden aangenomen.
Voor de hoogte van de toe te wijzen schadevergoeding verwijst zij naar twee uitspraken uit de smartengeldgids.
5.10
Het hof overweegt als volgt.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde op grond van artikel 6:106, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding onder meer als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Uit de getuigenverklaringen en de medische informatie die zich in het dossier bevinden, blijkt genoegzaam dat [appellante] lichamelijk letsel heeft bekomen en dat zij pijn heeft ondervonden.
5.11
[appellante] stelt eveneens schade te hebben geleden in de vorm van psychisch letsel.
Van de in artikel 6:106, aanhef en onder b BW genoemde ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ is in ieder geval sprake als de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. De benadeelde zal, als degene die zich daarop beroept, voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat zij in verband met de aanranding en mishandeling psychische schade heeft opgelopen. Daartoe is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld. Dit vereiste houdt niet in dat daarvan slechts sprake kan zijn indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en evenmin dat dit geestelijk letsel slechts door een psychiater of psycholoog kan worden vastgesteld (zie HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024).
5.12
Het hof is van oordeel dat uit de door [appellante] in het geding gebrachte verklaringen van haar huisarts en de ‘centering practitioner’ (het hof begrijpt: de traumaverwerkings-therapeute) blijkt dat [appellante] klachten ervoer van angst, paniekreacties, gevoelens van onveiligheid, slecht slapen en concentratieproblemen. Naar het oordeel van het hof kan op grond van deze verklaringen objectief worden vastgesteld dat [appellante] als gevolg van de aanranding en mishandeling in enige mate psychische schade heeft opgelopen, die kan worden gekwalificeerd als ‘een aantasting in de persoon op andere wijze’ als bedoeld in voormeld artikel. Ook kan uit de overgelegde medische informatie worden vastgesteld dat zij gedurende langere tijd pijn heeft gehad van haar lichamelijke verwondingen.
5.13
Bij de hoogte van de toe te kennen immateriële schadevergoeding zijn in het bijzonder bepalend de aard, ernst en duur van het letsel, de pijn, en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, de aard van aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, en de bedragen die door Nederlandse rechters in (enigszins) vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Het hof betrekt daarom de volgende omstandigheden bij de vaststelling van het toe te wijzen bedrag. De schade is het gevolg van door [geïntimeerde] gepleegde strafbare feiten waarbij hij een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [appellante] . Aannemelijk is dat zij als gevolg daarvan gedurende langere tijd pijn heeft ervaren en moeite met slapen heeft gehad. Bovendien heeft met name de aanranding bij [appellante] gezorgd voor gevoelens van angst onveiligheid en moeite met aanraking. Ten aanzien van deze omstandigheden is geen verweer van [geïntimeerde] bekend.
Mede rekening houdend met de bedragen die in - min of meer - vergelijkbare zaken worden toegekend, stelt het hof de hoogte van de immateriële schade naar billijkheid vast op € 1.250. Dit brengt mee dat de grieven in zoverre slagen. Aangezien de strafrechter reeds een bedrag van € 500 had toegewezen en het hoger beroep daartegen ingevolge artikel 421 lid 4 Sv niet is gericht, zal alsnog aanvullend een bedrag van € 750 worden toegewezen. Het meer gevorderde aan immateriële schade zal worden afgewezen.
Materiële schade
5.14
Van een afwijzing van de gevorderde materiële schadevergoeding door de politierechter blijkt niet uit de aantekening van het mondeling vonnis. Deze vermeldt slechts niet-ontvankelijk-verklaring in het overige deel van de vordering. Dat de politierechter niettemin de vordering tot materiële schadevergoeding inhoudelijk heeft beoordeeld en afgewezen blijkt uit niets. Weliswaar kan niet worden vastgesteld op grond waarvan de politierechter van oordeel was dat [appellante] in dit deel van haar vordering niet kon worden ontvangen, maar de wet (artikel 421 lid 4 Sv) biedt niet de mogelijkheid om die beslissing van de strafrechter door de civiele kamer van het gerechtshof te laten toetsen. Haar staat dan ook slechts de gang naar de civiele rechter, in eerste aanleg, open. Dit betekent dat zij in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in dit hoger beroep.
Proceskostenvergoeding
5.15
[appellante] klaagt tot slot over de proceskostenveroordeling van € 180. Zij stelt dat aan haar, conform het liquidatietarief, een bedrag van € 360 toekomt, berekend op twee punten ter waarde van € 180. Deze grief slaagt. Het hof zal de proceskosten in eerste aanleg begroten op € 360.
5.16
De grieven slagen gedeeltelijk. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarin het meer gevorderde boven een bedrag van € 500 aan immateriële schadevergoeding is afgewezen en voor zover het meer gevorderde boven het bedrag van € 180 aan proceskostenvergoeding is afgewezen. Het hof zal [geïntimeerde] alsnog aanvullend veroordelen tot betaling van € 750 aan immateriële schadevergoeding en een bedrag van € 180 aan proceskostenvergoeding.
Voor zover het beroep betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in haar materiële schadevordering, zal zij niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep. ECLI:NL:GHAMS:2023:3486