Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 060813 seksueel misbruik minderjarige periode 1993-2003; wettelijke rente smartengeld ex aequo et bono € 15.000,00

Hof Arnhem-Leeuwarden 060813 seksueel misbruik minderjarige periode 1993-2003; wettelijke rente smartengeld ex aequo et bono € 15.000,00

4. De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1

Deze zaak gaat om het volgende.[geïntimeerde] heeft[appellant] en diens broer [N] gedurende een aantal jaren seksueel misbruikt. De meervoudige strafkamer van de rechtbank heeft[geïntimeerde] bij vonnis van 26 oktober 2010 tot voorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld wegens het plegen van ontucht met[appellant] en zijn broer. De rechtbank heeft daarbij ten laste van[geïntimeerde] onder meer bewezen verklaard:

dat hij op tijdstippen in de periode van 14 mei 1993 tot 14 mei 2003 te [woonplaats] ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [appellant], geboren op [geboortedatum], immers heeft verdachte, opzettelijk ontuchtig, de (blote) billen en/of de (blote) geslachtsdelen van die[appellant] betast.

[appellant] heeft[geïntimeerde] op 11 mei 2011 voor de rechtbank gedagvaard en op grond van onrechtmatige daad (het door[geïntimeerde] gepleegde misbruik) vergoeding van materiële en immateriële schade gevorderd.[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 24 augustus 2011 een comparitie van partijen gelast, die op 21 oktober 2011 heeft plaats gevonden. De rechtbank heeft vervolgens in het bestreden vonnis van 23 november 2011[geïntimeerde] onder meer veroordeeld om aan[appellant] wegens immateriële schadevergoeding te betalen een bedrag van € 30.000,- (inclusief wettelijke rente tot en met 20 april 2011), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 21 april 2011 tot aan de dag van de algehele voldoening. Dit bedrag van € 30.000,- bestaat uit een immateriële schadevergoeding van € 15.000,- (rechtsoverweging 5.4) en wettelijke rente over de periode tot 21 april 2011, die de rechtbank ex aequo et bono op (eveneens) € 15.000,- heeft bepaald (rechtsoverweging 5.5).

4.2

[appellant] voert in zijn grief aan dat de rechtbank de door hem over de immateriële schadevergoeding gevorderde wettelijke rente ten onrechte op € 15.000,- heeft bepaald.

Hij voert in de toelichting het volgende aan. De meervoudige kamer van de rechtbank heeft in haar vonnis van 26 oktober 2010 ten laste van[geïntimeerde] bewezen verklaard dat [geïntimeerde] [appellant] heeft misbruikt in de periode gelegen tussen 14 mei 1993 tot en met 20 april 2003. Dit (onherroepelijke, op tegenspraak gewezen) vonnis levert op grond van art. 161 Rv dwingend bewijs op dat[geïntimeerde] de bewezen verklaarde feiten heeft begaan, behoudens door[geïntimeerde] te leveren tegenbewijs.[geïntimeerde] heeft echter geen tegenbewijs aangeboden, maar integendeel, erkend dat het misbruik op 14 mei 1993 is aangevangen.[appellant] heeft doen stellen dat de wettelijke rente over de gevorderde immateriële schadevergoeding ingaat op 14 mei 1993, wat overeenstemt met zijn verklaring tegenover de politie.[geïntimeerde] heeft erkend dat het seksueel misbruik is aangevangen op 14 mei 1993.[geïntimeerde] heeft in de conclusie van antwoord opgemerkt dat de wettelijke rente over de periode van 14 mei 1993 tot en met 20 april 2011 € 27.246,43 bedraagt in plaats van de door[appellant] berekende € 28.366,60. De rechtbank is buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, nu de ingangsdatum van de wettelijke rente over de immateriële vergoeding tussen partijen vast stond. De omstandigheid dat de rechtbank deze ingangsdatum zelf tijdens de comparitie aan de orde heeft gesteld, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft, ten slotte, bij haar oordeel ten onrechte aansluiting gezocht bij de strafmotivering in het vonnis van 26 oktober 2010, waarbij de rechtbank heeft overwogen geen onvoorwaardelijke straf op te leggen, daarbij meewegend dat de door[geïntimeerde] gepleegde ontuchtige handelingen enige jaren na de begindatum van de tenlastegelegde periode zijn aangevangen, zodat de delictsperiode iets korter is dan in de tenlastelegging is opgenomen.

4.3 
[geïntimeerde] bestrijdt de grief gemotiveerd en concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

4.4

Het hof overweegt als volgt. De strafkamer van de rechtbank heeft in haar vonnis van 26 oktober 2010 enkel bewezen verklaard dat het misbruik van[appellant] heeft plaats gehad op tijdstippen in de periode van 14 mei 1993 tot 14 mei 2003. Daarmee is niet dwingendrechtelijk bewezen dat dit misbruik is aangevangen op 14 mei 1993.[geïntimeerde] heeft niet erkend dat het misbruik al op die datum is begonnen, maar heeft zich kennelijk neergelegd bij het strafvonnis van 26 oktober 2010.[geïntimeerde] heeft in de conclusie van antwoord de omvang van het gevorderde smartengeld ( € 15.000,-) betwist en opgemerkt dat de berekening van[appellant] van de wettelijke rente over de periode van 14 mei 1993 tot en met april 2011 onjuist is.[appellant] heeft tijdens de comparitie van partijen naar aanleiding van een opmerking van de rechter over de overweging in het strafvonnis met betrekking tot de straftoemeting opgemerkt dat hij het reëel vindt dat de begindatum van de rente over het smartengeld later (dan 14 mei 1993) ingaat.

4.5

Indien de rechtbank in rechtsoverweging 5.5 van het bestreden vonnis buiten de grenzen van de rechtsstrijd in eerste aanleg is getreden, heeft te gelden dat[geïntimeerde] in hoger beroep kennelijk het oordeel van de rechtbank tot zijn standpunt heeft gemaakt. Hij heeft dus in elk geval in hoger beroep alsnog verweer tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente gevoerd. Daartoe biedt het hoger beroep in beginsel de gelegenheid. Van een uitzondering op dit beginsel of een gedekt verweer is in dit geval geen sprake.

4.6

Het hof deelt het oordeel van de rechtbank over de begroting van de wettelijke rente over het toegewezen smartengeld. Daarvoor is het volgende van belang. De grondslag voor het toegewezen smartengeld (schadevergoeding in de zin van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b BW) is het onrechtmatig handelen van[geïntimeerde] bestaande in het seksueel misbruik van[appellant]. Er is dwingend bewezen dat dit misbruik heeft plaats gehad op tijdstippen in de periode van 14 mei 1993 tot 14 mei 2003.[appellant] vordert vergoeding van de wettelijke rente over het hele smartengeld vanaf 14 mei 1993. De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is, aldus art. 6:119 BW. Op grond van art. 6:83 aanhef en onder b BW treedt het verzuim in dit geval in zonder ingebrekestelling. De wettelijke rente over deze schadepost is gaan lopen vanaf het moment dat[appellant] geacht moet worden de schade, het geestelijk letsel, te hebben geleden. Het hof moet ervan uitgaan dat het misbruik op meerdere tijdstippen in de in het vonnis van 26 oktober 2010 bewezen verklaarde periode heeft plaats gehad en dat die schade dus op meerdere tijdstippen in die periode is ontstaan, respectievelijk is vergroot. Die tijdstippen zijn echter niet nauwkeurig vast te stellen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet ervan kan worden uitgegaan dat het geestelijk letsel van[appellant] zich al bij het eerste misbruik in volle omvang heeft gemanifesteerd. Het hof neemt voorts met de rechtbank op de door haar genoemde gronden aan dat het misbruik eerst is aangevangen enkele jaren na 14 mei 1993, nu[appellant] ook in hoger beroep geen bewijs heeft aangeboden ten aanzien van een eerdere periode van misbruik. Het hof deelt gelet op een en ander het oordeel van de rechtbank dat de wettelijke rente tot en met 20 april 2011 in dit geval ex aequo et bono op € 15.000,- moet worden bepaald. De grief faalt. ECLI:NL:GHARL:2013:5859