Hoge Raad 160914 Robert M zaak; overwegingen terzake van omvang kring vorderingsgerechtigden en omvang vordering in strafzaak
- Meer over dit onderwerp:
Hoge Raad 160914 Robert M zaak; overwegingen terzake van omvang kring vorderingsgerechtigden en omvang vordering in strafzaak
- liquidatietarief doet onvoldoende recht aan de uitzonderlijke aard en omvang van deze zaak.
In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8885
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:632
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 26 april 2013, nummer 23/002662-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur negen middelen van cassatie voorgesteld en bij aanvullende schriftuur een tiende middel. De schriftuur en de aanvullende schriftuur zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat van een aantal benadeelde partijen,mr. R. Korver, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift daartegen ingediend.
1.2.
Namens deze benadeelde partijen heeft genoemde advocaat bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte hebben mr. Daamen voornoemd en mr. B.A.M. Hendrix, eveneens advocaat te Maastricht, een verweerschrift daartegen ingediend.
1.3.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
De advocaat van de hiervoor bedoelde benadeelde partijen heeft eveneens daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tiende namens de verdachte voorgestelde middel
2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de door de benadeelde partijen gevorderde kosten voor rechtsbijstand toewijsbaar zijn.
2.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep hebben de raadslieden van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de in het dossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder het opschrift "Proceskosten" het volgende in:
"Er is een groot verschil in de gevorderde proceskosten. Ex artikel 592a Sv gaat het om kosten van de benadeelde partij. Niet om kosten van een slachtoffer, of om kosten van de ouders van een slachtoffer. De 'benadeelde partij' is in zoverre beperkter.
Kosten voor het bijwonen van de terechtzitting, voor het opstellen van spreekrechtverklaringen e.d. vallen in onze visie volgens de wetgever niet onder het bereik van artikel 592a Sv.
Ik wijs nog op de Aanbeveling civiele vordering en schadevergoedingsmaatregel van de Raad voor de Rechtspraak. Onder punt 24 wordt verwezen naar rechtspraak van de Hoge Raad waarin is bepaald dat het proceskostensysteem (voorheen liquidatietarief) van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering kan worden toegepast. Een dergelijk systeem is eerlijker en doet meer recht aan het karakter van het civiele recht. De Hoge Raad heeft in september 2012 hantering van het liquidatietarief als proceskosten van de benadeelde partij expliciet goedgekeurd. Ik bepleit, zo u de benadeelde partijen al ontvankelijk zou verklaren, dit proceskostensysteem toe te passen zoals de rechtbank in eerste aanleg ook heeft gedaan.
Ik zie in de rechtspraak van het afgelopen jaar een lijn dat steeds meer rechters het liquidatietarief hanteren. In enkele gevallen op basis van kantonzaken, in enkele gevallen op basis van niet-kantonzaken. Wat hiervan ook zij, we verzoeken u ten aanzien van de proceskosten het liquidatietarief te hanteren."
2.2.2.
Het Hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen tot schadevergoeding toegewezen tot de bedragen genoemd in de bestreden uitspraak, de vorderingen ter zake van immateriële schade deels toegewezen en deels afgewezen en de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
2.2.3.
Het Hof heeft de verdachte veroordeeld "in de door de benadeelde partijen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op € 95.307,57" en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De op dit onderdeel gevorderde bedragen voor de rechtsbijstand die door onderscheidenlijk mrs. Korver, Soeteman en Julius is verleend, zullen worden toegewezen. Het hof ziet, anders dan door de verdediging is bepleit, geen aanleiding het liquidatietarief toe te passen, aangezien dit standaardtarief onvoldoende recht doet aan de uitzonderlijke aard en omvang van deze zaak. Het hof acht geen der gevorderde bedragen buitensporig en door de specificaties en declaraties is genoegzaam aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt."
2.3.
Voor zover het middel erover klaagt dat de toegewezen kosten deels zijn gemaakt ten behoeve van benadeelde partijen die in hun vorderingen geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard, miskent het middel dat die enkele omstandigheid niet eraan in de weg staat dat de uitspraak een beslissing dient te bevatten over de verwijzing in de door de benadeelde partijen gemaakte kosten en voorts dat die enkele omstandigheid niet meebrengt dat het Hof gehouden was de ten behoeve van die benadeelde partijen gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk af te wijzen.
Voor het overige faalt het middel omdat het miskent dat de wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uitstrekken tot de daarin opgenomen beslissing omtrent het bedrag der kosten noch tot de vaststelling van wat tot die kosten moet worden gerekend (vgl. HR 29 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123, rov. 5.9.4).
3. Beoordeling van het tweede en het vijfde namens de benadeelde partijen voorgestelde middel
3.1.
Het vijfde middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans niet toereikend gemotiveerd - kort gezegd - de door de kinderen, daarin vertegenwoordigd door hun ouders, ingediende vorderingen met betrekking tot de materiële schade niet heeft toegewezen.
3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen onder het opschrift "De vorderingen tot schadevergoeding van de ouders" het volgende overwogen:
"Inleidende opmerkingen
(...)
De door vele ouders ingediende vorderingen tot schadevergoeding zien op geleden materiële en immateriële schade die aan de ouders en hun kinderen is toegebracht door de verdachte. Daaraan is in het bijzonder ten grondslag gelegd dat de verdachte door zijn handelen inbreuk heeft gemaakt op in het EVRM gegarandeerde grondrechten. Dergelijke vorderingen tot schadevergoeding zijn bij uitstek civielrechtelijk van aard. Het is het civiele ofwel burgerlijk (proces)recht dat voorziet in de regels voor de vaststelling van de rechtsverhouding tussen burgers onderling en de eventueel daaruit voortvloeiende verplichting tot schadevergoeding. Het strafrecht ziet niet op de verhouding tussen burgers onderling. In de strafrechtelijke procedure is weliswaar voorzien in een rechtsingang voor de beoordeling van civielrechtelijke vorderingen, maar deze rechtsingang heeft slechts een beperkt bereik: zij staat alleen open voor slachtoffers van strafbare feiten. Voordat het hof in deze strafzaak kan toekomen aan de vraag of aan de ouders of de kinderen naar burgerlijk recht een aanspraak op schadevergoeding toekomt, moet dus eerst worden beoordeeld of zij voldoen aan de specifieke criteria voor slachtofferschap als bedoeld in het Wetboek van Strafvordering. Dat dit voor de kinderen het geval is, staat buiten kijf en behoeft dan ook geen nadere bespreking. De vraag of ook de ouders slachtoffer zijn, zal het hof hierna bespreken.
De civielrechtelijke positie van de ouders
Inzake het vorderen van schadevergoeding ter zake van de door [de verdachte in deze zaak] gepleegde feiten zijn voor wat betreft de ouders drie civielrechtelijke posities te onderscheiden:
a. namens hun kind(eren) ter zake van de door het kind zelf geleden immateriële schade en vermogensschade; de ouders treden hier op als de wettelijke vertegenwoordigers van het kind;
b. voor zichzelf, op de grond dat de verdachte (ook) jegens de ouders onrechtmatig heeft gehandeld;
c. voor zichzelf, op de grond dat de ouders als gevolg van de feiten kosten hebben gemaakt ten behoeve van hun kind(eren), waarbij het gaat om kosten die het kind, als het ze zelf zou hebben gemaakt, van de verdachte had kunnen vorderen (de zogenaamde verplaatste schade).
Niet in geschil is dat de ouders in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger schadevergoeding kunnen vorderen (positie a).
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de ouders geen slachtoffer zijn in de zin van het Wetboek van Strafvordering en dat zij daarom geen aanspraak kunnen doen gelden op vergoeding van eigen schade (positie b). Wel zouden naar het oordeel van de advocaten-generaal veel door de ouders gemaakte kosten binnen het strafproces vergoed kunnen worden als verplaatste schade (positie c). Zij hebben daartoe verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2002, LJN AE2642. Naar het oordeel van het hof miskennen zij daarmee echter dat - ook blijkens genoemd arrest - moet worden onderscheiden tussen enerzijds de civielrechtelijke mogelijkheden tot schadevergoeding (voor de verplaatste schade betreft dit artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek) en anderzijds de beperkte mogelijkheden om die civielrechtelijke aanspraken binnen een strafrechtelijke procedure geldend te maken (de criteria voor slachtofferschap van de artikelen 51a e.v. Sv). In het genoemde arrest valt niet te lezen dat volgens de Hoge Raad vergoeding van verplaatste schade zonder meer binnen een strafrechtelijke procedure kan worden gevorderd.
Dit brengt mee dat de vorderingen van de ouders die zien op zowel positie b als positie c bezien moeten worden in het licht van het antwoord op de vraag of de ouders voldoen aan de strafvorderlijke criteria voor slachtofferschap.
Zijn de ouders slachtoffer in de zin van het Wetboek van Strafvordering?
Namens een groot deel van de ouders is door mr. Korver betoogd dat de ouders als slachtoffer moeten worden beschouwd in de zin van de artikelen 51a e.v. Sv. Blijkens zijn betoog gaat het hem er in het bijzonder om dat de ouders in de hoedanigheid van slachtoffer recht hebben op vergoeding van geleden materiële en immateriële schade en derhalve als benadeelde partij kunnen optreden en dat de erkenning van de ouders als slachtoffer bijdraagt aan de verwerking van hun leed.
Het openbaar ministerie en de verdediging hebben betoogd dat de ouders geen slachtoffer in de zin van artikel 51a e.v. Sv zijn, hetgeen ertoe leidt dat zij in hun vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover deze niet de zogeheten verplaatste schade betreffen. De raadslieden hebben voorts de niet-ontvankelijkheid bepleit op de grond dat de beoordeling van de vorderingen vanwege de gecompliceerde civielrechtelijke problematiek een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Voor de beoordeling van deze kwestie is het van belang te bezien wat de achtergrond is van de huidige wettelijke regeling en hoe de begrippen slachtoffer en benadeelde partij zich tot elkaar verhouden.
Wettelijk kader
(...)
Beoordeling
De voorgaande weergave van de wetsgeschiedenis kan, voor zover hier van belang, als volgt worden samengevat.
Slachtoffers van delicten zijn sinds 2011 als afzonderlijke procesdeelnemers in het Wetboek van Strafvordering opgenomen. De hun toegekende rechten kunnen in beginsel alleen door henzelf worden uitgeoefend, al dan niet via een advocaat die hen bijstaat of iemand die hen vertegenwoordigt. Daarop bestaan twee uitzonderingen: 1) ook anderen dan de slachtoffers kunnen het spreekrecht uitoefenen, en 2) indien het slachtoffer is overleden, komen bepaalde rechten aan de nabestaanden toe. Het is alleen het slachtoffer dat een vordering tot schadevergoeding kan indienen.
Zoals uit de wetgeschiedenis naar voren komt, heeft de wetgever aan het begrip slachtoffer een beperkte betekenis toegekend door alleen degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit schade heeft geleden, dat wil zeggen degene die getroffen is in het belang dat de overtreden bepaling beoogt te beschermen, als slachtoffer te beschouwen. Deze (beperkte) uitleg heeft tijdens de parlementaire behandeling van de onderscheiden wetsvoorstellen nimmer ter discussie gestaan.
Uit het voorgaande volgt dat het bij de slachtoffers van misdrijven als de onderhavige slechts kan gaan om de minderjarigen die fysiek misbruikt zijn (de misdrijven van de artikelen 244 en 247 Sr) en de kinderen van wier misbruik beeldopnamen bestaan (het misdrijf van artikel 240b Sr). Uit tekst noch wetsgeschiedenis van deze strafbepalingen kan volgen dat met deze strafbaarstellingen tevens is beoogd de belangen van de ouders, zoals het recht op respect voor hun familieleven, waarop in deze zaak een beroep wordt gedaan, te beschermen.
De door mr. Korver voorgestane grammaticale interpretatie van de artikelen 51a e.v. Sv kan alleen dan het door hem gewenste effect bewerkstelligen indien een extensieve opvatting van het begrip "rechtstreeks" in de artikelen 51a lid 1 en 51f lid 1 Sv wordt gehanteerd met volledig voorbijgaan aan de totstandkoming van die bepalingen en de bedoeling van de wetgever. Dat is een wijze van interpretatie waaraan geen legitieme betekenis kan worden gehecht. Ook in de door mr. Korver gevolgde redenering dat de ouders als rechtstreeks gevolg van de misdrijven schade hebben geleden en om die reden slachtoffer zijn als bedoeld in de artikelen 51a e.v. Sv - voor welke redenering hij steun vindt in de opinies van vele deskundigen - worden de wetgeschiedenis en bedoeling van de wetgever opzij gezet.
De omstandigheid dat het in de visie van de wetgever nodig was de positie van de nabestaanden afzonderlijk te regelen, duidt erop dat de nabestaanden zonder een dergelijke regeling niet als slachtoffer c.q. benadeelde partij zouden kunnen worden beschouwd. Daaruit volgt dat het ontbreken van een soortgelijke wettelijke voorziening voor ouders niet mag worden omzeild door uitbreiding van de groep slachtoffers naar analogie. Dit wordt niet anders indien, zoals door mr. Korver naar voren is gebracht, moet of kan worden aangenomen dat de schade van het kind ook de schade van de ouders is, gezien de onlosmakelijke verbondenheid tussen ouders en kinderen.
Mr. Korver heeft in zijn betoog gewezen op een uitspraak van de Hoge Raad over de benadeelde partij in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen (SvNA). Artikel 206 lid 1 van dat Wetboek houdt in dat 'ieder, die door het strafbare feit van een ander schade heeft geleden', zich kan opgeven als benadeelde partij. Daarin ontbreekt dus de beperkende voorwaarde dat sprake is van schade die het rechtstreekse gevolg is van het strafbare feit. De Hoge Raad overwoog hieromtrent:
'Aan de geschiedenis van de totstandkoming van de regeling in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen vallen geen aanknopingspunten te ontlenen dat, niettegenstaande de tekst, de wetgever heeft beoogd eenzelfde beperking aan te brengen als voorzien in (de voorlopers van) het Nederlandse art. 51f Sv. Ook het systeem van de wettelijke regeling noopt niet ertoe aan te nemen dat zodanige beperking is bedoeld. Het voorgaande brengt mee dat ook een nabestaande/erfgenaam van het slachtoffer van een strafbaar feit van een ander zich kan opgeven als benadeelde partij indien deze nabestaande/erfgenaam door dat strafbare feit schade heeft geleden als bedoeld in art. 206 SvNA.'
Het is derhalve het ontbreken van voornoemde beperking die het mogelijk maakt het begrip slachtoffer in artikel 206 lid 1 SvNA ruimer op te vatten dan dat begrip in de artikelen 51a e.v. Sv. De omstandigheid dat het recht van de voormalige Nederlandse Antillen ook op dit punt anders luidt dan het Nederlandse recht is inherent aan de staatsrechtelijke inrichting van het Koninkrijk. Steun voor het standpunt van mr. Korver valt dus aan dit arrest van de Hoge Raad niet te ontlenen.
De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat het aan de wetgever is te bepalen of de ouders als slachtoffer hebben te gelden. Het hof zou zijn (rechtsprekende) bevoegdheid te buiten gaan als het op eigen houtje de ouders als zodanig zou beschouwen.
Door mr. Korver is nog een beroep gedaan op internationale regelgeving, een internationaal advies en een aangekondigde wijziging van het Wetboek van Strafvordering. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 15 november 2012 is de EU-Richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten van slachtoffers van strafbare feiten van 25 oktober 2012 (2012/29/EU) in werking getreden. Deze Richtlijn dient uiterlijk 16 november 2015 te zijn geïmplementeerd in het Nederlandse recht. Die Richtlijn kan derhalve thans niet worden geacht rechtstreekse werking te hebben, maar het hof hecht eraan de Richtlijn toch inhoudelijk te bezien. In artikel 2 lid 1 sub a van de Richtlijn wordt het begrip slachtoffer als volgt gedefinieerd:
i) een natuurlijke persoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit schade, met inbegrip van lichamelijke, geestelijke of emotionele schade of economische nadeel, heeft geleden;
ii) familieleden van een persoon wiens overlijden rechtstreeks veroorzaakt is door een strafbaar feit en die schade hebben geleden als gevolg van het overlijden van die personen.
Geconstateerd kan worden dat de definitie van het begrip slachtoffer onder i) zeer nauw aansluit bij de omschrijving in artikel 51a Sv en dat daarnaast alleen nabestaanden als slachtoffer worden erkend. Het hof ziet dan ook niet in hoe de Richtlijn er desalniettemin toe zou nopen de ouders als slachtoffer te beschouwen. Een niet-bindend advies van een internationale organisatie als het Europees Economisch en Sociaal Comité, dat ervoor pleit het begrip slachtoffer ruimer te definiëren, kan niet meebrengen dat op voorhand wordt afgeweken van hetgeen de Richtlijn bepaalt of van hetgeen rechtens is in Nederland. Het vóór de EU-Richtlijn geldende Kaderbesluit noopt naar het oordeel van het hof evenmin tot de door de mr. Korver bepleite uitleg.
Bij brief van 22 februari 2013 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zijn visie op het slachtofferbeleid van de overheid op hoofdlijnen uiteengezet. In dat verband heeft hij de Tweede Kamer aangekondigd in 2013 een wetsvoorstel te zullen indienen waarin de ouders van minderjarige slachtoffers de mogelijkheid krijgen zich te voegen in het strafproces. Door mr. Korver is betoogd dat op deze voorgenomen wetswijziging kan worden geanticipeerd, zodat op basis daarvan de ouders ook naar huidig recht als slachtoffer kunnen gelden.
Het hof stelt voorop dat het hier niet meer betreft dan de aankondiging van een wetsvoorstel door de Staatssecretaris. Dat wetsvoorstel is er nog niet, laat staan dat de Eerste en Tweede Kamer daarmee hebben ingestemd, terwijl de parlementaire besluitvorming ook tot een geheel ander eindresultaat kan leiden dan de Staatssecretaris voor ogen stond. De bepleite anticiperende interpretatie vindt dan dus plaats in het luchtledige en komt neer op ontoelaatbare bemoeienis van het hof met het wetgevingsproces.
De stelling dat de wetgever niet had kunnen bevroeden dat een zaak van de aard en omvang als de onderhavige zich ooit in Nederland zou voordoen en de bewering dat thans ‘sprake is van een omslag’ in de samenleving, kunnen juist zijn, maar dat zijn juist argumenten die door de wetgever moeten worden gewogen, het zijn geen argumenten om de rechter op de stoel van de wetgever te doen plaatsnemen. Het hof brengt in herinnering dat bij de uitbreiding van het spreekrecht in 2012 bewust niet is gekozen voor uitbreiding van de kring van slachtoffers tot de ouders. En terzijde zij opgemerkt dat de aankondiging van de Staatssecretaris impliceert dat a) in zijn ogen de ouders niet als slachtoffer een vordering tot schadevergoeding kunnen indienen, en b) het aan de wetgever is daar verandering in te brengen.
Slotsom
Het voorgaande brengt mee dat ouders in de onderhavige strafrechtelijke procedure niet kunnen worden ontvangen in hun eigen vorderingen. Dit betekent geenszins dat de verdachte niet aansprakelijk zou zijn voor de door de ouders in zoverre gestelde schade, maar dat het aan de burgerlijke rechter is om die aansprakelijkheid vast te stellen. Dit geldt zowel voor de schade die de ouders zelf hebben geleden als voor de kosten die zij ten behoeve van de kinderen hebben gemaakt en die als zogeheten verplaatste schade als bedoeld in artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen. Aangezien het ook bij een op die bepaling gebaseerde vordering gaat om een vordering van de ouders uit eigen hoofde en niet om een vordering van de kinderen zelf, staat ook hier de omstandigheid dat de ouders geen slachtoffer zijn in de zin van de artikelen 51a e.v. Sv in de weg aan de ontvankelijkheid van hun vorderingen in zoverre.
Op grond van het hiervoor overwogene moet geconcludeerd worden dat het hof slechts bevoegd is de vorderingen tot vergoeding van de door de kinderen geleden immateriële schade – welke vorderingen door de ouders als hun wettelijke vertegenwoordigers zijn ingediend – inhoudelijk te beoordelen. De toe te kennen schadevergoeding moet daardoor noodzakelijkerwijs aanzienlijk lager uitvallen dan de gevorderde bedragen. Bovendien zal daardoor slechts in beperkte mate gebruik kunnen worden gemaakt van de in artikel 36f lid 6 Sr voorziene voorschotregeling. Het hof kan zich voorstellen dat dit als teleurstellend en frustrerend zal worden ervaren door de ouders en anderen, temeer nu ook het hof van oordeel is dat de ouders in de ruime zin van het woord als slachtoffers van de bewezen verklaarde feiten moeten worden beschouwd. Dat neemt echter niet weg dat het hof gehouden is tot toepassing van de thans geldende, beperkte opvatting van slachtofferschap in het Wetboek van Strafvordering.
3.3.
Art. 361, derde lid, Sv luidt:
"Indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen."
3.4.
Blijkens zijn hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de kinderen, daarin vertegenwoordigd door hun ouders, zich in het strafproces hebben gevoegd als benadeelde partijen ter zake van geleden materiële schade.
3.5.
Het Hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen tot schadevergoeding toegewezen tot de bedragen genoemd in de bestreden uitspraak, de vorderingen ter zake van immateriële schade deels toegewezen en deels afgewezen en de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Aldus heeft het Hof ook de benadeelde partijen voor zover het betreft de vorderingen van de kinderen, daarin vertegenwoordigd door hun ouders, ter zake van geleden materiële schade niet-ontvankelijk verklaard. De bestreden uitspraak bevat niet een motivering van deze laatstgenoemde niet-ontvankelijkverklaring. Nu 's Hofs oordeel in zoverre zonder motivering niet begrijpelijk is, klaagt het middel daarover terecht.
3.6.
Dit leidt evenwel niet tot cassatie nu thans reeds vaststaat dat na verwijzing of terugwijzing van de zaak de vorderingen van de benadeelde partijen op de voet van art. 361, derde lid, in verbinding met art. 415 Sv in zoverre niet-ontvankelijk zullen worden verklaard op de grond dat vorderingen als de onderhavige een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. Immers, het Hof dat na verwijzing of terugwijzing op de vorderingen van de benadeelde partijen dient te beslissen, zou dan per benadeelde partij per onderdeel van de gevorderde vergoeding ter zake van geleden materiële schade moeten vaststellen of het betreft schade van het kind die als rechtstreekse schade in de zin van art. 51f, eerste lid, Sv is aan te merken, dan wel verplaatste schade in de zin van art. 6:107 BW of schade van de ouder(s) zelf. In redelijkheid kan niet anders worden geoordeeld dan dat dit – in deze zaak – een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
3.7.
Op diezelfde grond dat die vaststelling een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, kan ook het tweede middel – dat is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen voor zover zij aanspraak maken op kosten die moeten worden aangemerkt als verplaatste schade in de zin van art. 6:107 BW – niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negentien jaren.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze achttien jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige. ECLI:NL:HR:2014:2668