RBZWB 280525 gesteld seksueel misbruik door broeder Congregatie 1964-1967; vordering verjaard, beroep op red. en bil. slaagt niet
- Meer over dit onderwerp:
RBZWB 280525 gesteld seksueel misbruik door broeder Congregatie 1964-1967; vordering verjaard, beroep op red. en bil. slaagt niet
4De beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt voorop en erkent dat deze zaak voor alle betrokkenen een pijnlijke kwestie is. [de erflater] heeft traumatische herinneringen naar voren gebracht. Deze herinneringen deelde hij pas na 44 jaar huwelijk met [eiser] . Inmiddels is [de erflater] overleden en [eiser] zet zijn wens om met deze procedure door te gaan, gedreven door de zoektocht naar erkenning en rechtvaardigheid, voort. Tegelijkertijd staat de huidige leiding van de Congregatie voor de moeilijke taak om verantwoording af te leggen voor gebeurtenissen die bijna zestig jaar geleden zouden hebben plaatsgevonden. De rechtbank gaat hierna over tot de beoordeling van de zaak.
Deze rechtbank is bevoegd en Nederlands recht is van toepassing
4.2.
Deze zaak heeft een internationaal karakter, omdat [eiser] in België woont. Daarom moet de rechtbank eerst ambtshalve de vraag beantwoorden of zij bevoegd is om van de vordering kennis te nemen, en zo ja, welk recht van toepassing is.
4.3.
Deze rechtbank is bevoegd. De Congregatie is namelijk de gedaagde partij en gevestigd in [plaats 2] .1 Daarnaast is Nederlands recht van toepassing. De vordering van [eiser] is namelijk gebaseerd op een onrechtmatige daad en de (gestelde) schade als gevolg van het (gestelde) seksueel misbruik heeft zich voorgedaan in Nederland.2
Vordering is verjaard
4.4.
Het meest verstrekkende verweer van de Congregatie is dat de vordering van [eiser] is verjaard. De rechtbank beoordeelt dit verweer daarom eerst.
4.5.
De lange verjaringstermijn dient het belang van rechtszekerheid. Deze termijn begint te lopen op een objectief vast te stellen moment: het tijdstip waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis plaatsvindt. Dit geldt ook als de benadeelde niet op de hoogte is van zijn vordering, als onzeker is of er schade zal ontstaan, of als de schade pas later zichtbaar wordt. Het aanvangstijdstip is niet afhankelijk van persoonlijke omstandigheden van de benadeelde.3
4.6.
Het (gestelde) seksueel misbruik heeft plaatsgevonden tussen 1 september 1964 en [datum] 1967, tijdens het verblijf van [de erflater] op de kostschool. In die tijd gold een lange verjaringstermijn van dertig jaar, waardoor de vordering, ervan uitgaande dat het seksueel misbruik op [datum] 1967 is gestopt, op [datum] 1997 zou zijn verjaard. Bij de invoering van het huidige Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992 is de lange verjaringstermijn verkort van dertig naar twintig jaar.4 Is een vordering op 1 januari 1992 nog niet verjaard volgens de oude termijn van dertig jaar, maar wel volgens de termijn van twintig jaar, dan is de vordering verjaard op 1 januari 1993.5
4.7.
[de erflater] heeft de Congregatie aansprakelijk gesteld op 27 februari 2024. De vordering van [eiser] is dus verjaard.
Beroep op verjaring is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar
4.8.
De volgende vraag is of het beroep van de Congregatie op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.9.
De lange verjaringstermijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter. Dit betekent dat de rechtszekerheid en de billijkheid tegenover de wederpartij (in verband met bewijsproblemen) vereisen dat deze termijn strikt wordt gehanteerd. Dit geldt ook als dit uit het oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk te accepteren is. Alleen in uitzonderlijke situaties kan een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Een uitzonderlijke situatie doet zich voor als zeer lange tijd onzeker is gebleven of de gebeurtenis die schade kan veroorzaken, daadwerkelijk tot schade zal leiden, en de schade pas zichtbaar is geworden nadat de verjaringstermijn al is verstreken (verborgen schade). Of de toepassing van de verjaringstermijn vervolgens onaanvaardbaar is, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. Daarbij worden (niet-limitatieve) gezichtspunten gehanteerd.6
4.10.
Van verborgen schade is in deze zaak geen sprake. [eiser] stelt dat het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden tussen 1 september 1964 en [datum] 1967. Het seksueel misbruik heeft toen al tot schade voor [de erflater] geleid. Uit de stellingen van [eiser] volgt bovendien dat de schade al vóór het verstrijken van de verjaringstermijn zichtbaar is geworden. Volgens [eiser] was [de erflater] sinds hij zich kan herinneren al impotent en rondde hij geen vervolgopleiding af. [eiser] schrijft dit toe aan het seksueel misbruik.
4.11.
Dat het psychologisch verklaarbaar kan zijn dat [de erflater] de Congregatie niet eerder heeft aangesproken, betekent niet dat [de erflater] objectief gezien niet in staat was om dit te doen. Het psychologisch niet kunnen instellen van een vordering is alleen relevant voor de korte verjaringstermijn van vijf jaar en uitsluitend zolang de lange verjaringstermijn niet is verstreken. De korte termijn begint te lopen op het moment dat de benadeelde bekend is met het bestaan van de vordering en de aansprakelijke persoon. Deze termijn – en dus niet de lange termijn – neemt dus pas een aanvang als de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering in te stellen. Overigens is de enkele omstandigheid dat [de erflater] pas op 14 mei 2023 voor het eerst over het seksueel misbruik heeft gesproken, onvoldoende om vast te kunnen stellen dat [de erflater] om psychische redenen de Congregatie niet eerder heeft aangesproken.
4.12.
Ook als er geen sprake is van verborgen schade, kan toch sprake zijn van een uitzonderlijke situatie. Of in deze zaak daadwerkelijk sprake is van een uitzonderlijke situatie, laat de rechtbank in het midden. De vervolgvraag, of in een dergelijk geval toepassing van de objectieve verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, leidt namelijk tot het oordeel dat de toepassing van de verjaringstermijn niet onaanvaardbaar is. De rechtbank loopt deze gezichtspunten hieronder langs.
Gezichtspunt a: Heeft de schadevergoeding betrekking op materiële of immateriële schade en wie ontvangt deze vergoeding?
4.13.
De gestelde schade bestaat uit zowel materiële als immateriële schade. [eiser] heeft niet duidelijk gemaakt wat de omvang van de materiële en immateriële schade is, maar alleen gesteld dat het totaal meer dan € 100.000,00 is. Het is niet het slachtoffer zelf, [de erflater] , maar zijn nabestaande, [eiser] , die een eventuele schadevergoeding krijgt. Hoewel de rechtbank aanneemt dat [eiser] met [de erflater] heeft meegeleden, is dit niet voldoende om dit gezichtspunt in het voordeel van het doorbreken van de verjaring te laten meewegen.
Gezichtspunt b: Wordt op een andere manier de schade vergoed of kan dat?
4.14.
[de erflater] heeft gebruikgemaakt van een vangnetregeling en op basis van deze regeling een bedrag van € 5.000,00 ontvangen. Dit bedrag is niet bedoeld om de volledige schade te vergoeden. Tegelijkertijd is zowel het verband tussen het seksueel misbruik en de schade als de hoogte van de schade niet duidelijk (onderbouwd). Dit gezichtspunt legt daarom geen gewicht in de schaal.
Gezichtspunt c: In welke mate kan het seksueel misbruik de Congregatie worden verweten?
4.15.
Het seksueel misbruik van [de erflater] staat niet vast. Daarmee staat ook niet vast dat de Congregatie heeft nagelaten adequate maatregelen te nemen om seksueel misbruik van [de erflater] te voorkomen. Hierdoor kan ook niet worden vastgesteld dat de Congregatie in dit verband een (ernstig) verwijt treft. De zaak waar [eiser] naar verwijst, verschilt hierin wezenlijk.7 In die zaak staat vast dat Nederlandse militairen een man zonder proces en zonder militaire noodzaak hebben geëxecuteerd. De grote mate van verwijtbaarheid staat daar dan ook vast – in tegenstelling tot deze zaak. Ook dit gezichtspunt weegt daarom niet mee in het voordeel van [eiser] .
Gezichtspunt d: Heeft de Congregatie al vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening gehouden met de mogelijkheid dat zij voor de schade aansprakelijk zou zijn? Had de Congregatie daar rekening mee moeten houden?
4.16.
De Congregatie heeft vóór het verstrijken van de verjaringstermijn geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat zij aansprakelijk zou zijn voor de schade van [de erflater] . Daarnaast is niet gesteld en ook niet gebleken dat de Congregatie vóór het einde van de verjaringstermijn wist of had moeten weten dat [de erflater] seksueel misbruikt zou zijn, en/of dat zij bekend was of had moeten zijn met (vermeend) seksueel misbruik door broeder [naam] . De algemene stelling dat de Congregatie rekening had moeten houden met aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van seksueel misbruik door broeders, is onvoldoende om dit gezichtspunt ten gunste van het doorbreken van de verjaring mee te laten wegen.
Gezichtspunt e: Is het voor de Congregatie redelijkerwijs nog mogelijk om verweer te voeren tegen de vordering?
4.17.
De Congregatie kan zich redelijkerwijs niet meer verweren tegen de vordering van [eiser] . Het gestelde seksueel misbruik heeft bijna zestig jaar vóór de aansprakelijkstelling plaatsgevonden. Broeder [naam] , die als dader wordt genoemd, is op 23 december 2013 overleden, meer dan tien 10 jaar vóór de aansprakelijkstelling door [de erflater] . Ook [de erflater] is inmiddels overleden, terwijl zijn verklaring grotendeels de basis vormt voor de stelling dat hij seksueel is misbruikt. Door deze omstandigheden ontbreekt de mogelijkheid om een gedegen debat over de feiten te voeren. Dit gezichtspunt weegt daarom in het voordeel van de Congregatie .
Gezichtspunt f: Is de aansprakelijkheid door verzekering gedekt?
4.18.
De aansprakelijkheid van de Congregatie is niet door een verzekering gedekt. Echter, de rechtbank hecht geen waarde aan dit gezichtspunt, omdat seksueel misbruik hoe dan ook niet door een verzekering is gedekt.
Gezichtspunt g: Heeft binnen redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade een aansprakelijkstelling plaatsgevonden en is binnen redelijke termijn gedagvaard?
4.19.
De aansprakelijkstelling door [de erflater] op 27 februari 2024 heeft niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade. Hiermee samenhangend is ook niet binnen redelijke termijn gedagvaard. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.10 heeft overwogen, volgt uit de stellingen van [eiser] dat de schade al vóór het verstrijken van de verjaringstermijn zichtbaar is geworden. Deze schade is dan ook al geruime tijd aan het licht gekomen. Uit de door [eiser] overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapportage blijkt bovendien dat [de erflater] sinds 14 februari 2000 (deels) arbeidsongeschikt is, wat volgens [eiser] (ook) het gevolg is van het gestelde seksueel misbruik. De omstandigheid dat [de erflater] pas op 14 mei 2023 iemand over het seksueel misbruik heeft verteld, betekent niet dat de schade toen pas aan het licht is gekomen. Dat [de erflater] pas in 2023/2024 op de hoogte zou zijn geraakt van andere slachtoffers en de vermeende rol van de Congregatie , is in dit verband niet van belang. Deze omstandigheden zijn slechts (mogelijk) relevant bij de aanvang van de korte verjaringstermijn.8 Ook dit gezichtspunt weegt dan ook in het voordeel van de Congregatie .
4.20.
[eiser] verwijst op dit punt nog naar zaken van de executies in Indonesië.9 In die zaken is gekozen voor een later aanvangsmoment van de redelijke termijn, namelijk het moment waarop de eisende partij daadwerkelijk op de hoogte was (kwam) van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen en te dagvaarden. In die zaken hadden de benadeelden feitelijk geen toegang tot de Nederlandse rechter vanwege hun juridische, maatschappelijke, culturele, politieke en economische positie. Dit is niet vergelijkbaar met de situatie van [de erflater] , ook niet als ervan uit wordt gegaan dat er sprake was van een doofpotcultuur.
Conclusie na afweging van de gezichtspunten
4.21.
De conclusie na afweging van de gezichtspunten is dat het beroep van de Congregatie op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.
Geen schending van het EVRM
4.22.
Volgens de rechtspraak van het EHRM mag de regeling van de verjaring niet zo worden ingericht dat het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast. De beperking die de verjaring op die toegang legt, moet in het concrete geval gerechtvaardigd kunnen worden door en dus niet onevenredig zijn aan het met de verjaring gediende belang. Ook in het licht van het EVRM komt het uiteindelijk aan op een belangenafweging van [eiser] en de Congregatie . Deze afweging is hierboven gemaakt en rechtvaardigt het beroep op verjaring. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 mei 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:3308