Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 230719 Hof benoemt neonatoloog die samen met gynaecoloog onderzoek moet doen, vraagstelling tzv begeleiding bevalling en oorzaak hersenschade

GHARL 230719 Hof benoemt neonatoloog die samen met gynaecoloog onderzoek moet doen, vraagstelling tzv begeleiding bevalling en oorzaak hersenschade

in vervolg op
GHARL 260319 zuurstoftekort bij de bevalling, na horen deskundigen ter zitting oordeelt rb tot nader desk. bericht door neonatoloog

2
De verdere beoordeling van het geschil

2.1
Partijen hebben in hun akte aangegeven dat zij het eens zijn over de te benoemen neonatoloog te weten dr. F. Groenendaal, verbonden aan het Wilhelmina Kinderziekenhuis te Utrecht. De voorzitter van dit hof, tevens raadsheer-commissaris inzake het deskundigenbericht, heeft telefonisch contact gehad met Groenendaal voornoemd. Hem is kort de casus geschetst, de namen genoemd van partijen, dr. [de gynaecoloog] en de gehoorde deskundigen ter zitting te weten dr. J.J. Duvekot en prof. dr. J.G. Nijhuis. Groenendaal heeft verklaard vrij te staan ten opzichte van partijen en genoemde personen. Groenendaal heeft voorts aangegeven dat in dit soort complexe zaken het gewenst is dat drie deskundigen in samenspraak hierover rapporteren, namelijk een gynaecoloog, een neonatoloog en een kinderneuroloog. In ‘zijn’ ziekenhuis (UMCU) werkt hij samen met gynaecoloog mevr. dr. A. Kwee , zodat hij haar ook kan betrekken in het deskundigenonderzoek. Het hof constateert dat beide partijen ook mevr. Kwee hebben genoemd als mogelijk deskundige gynaecologie. In dit stadium van de procedure c.q. het deskundigenonderzoek is het niet opportuun om thans al een kinderneuroloog als deskundige aan te wijzen nu eerst de vraag beantwoord moet worden of sprake is van een tekortkoming van het ziekenhuis; wordt die vraag door de deskundigen bevestigend beantwoord dan (pas) komt de kinderneuroloog in beeld. Een en ander zal tijdens het verloop van het deskundigenonderzoek aan de orde komen en zal door tussenkomst van de raadsheer-commissaris met partijen besproken worden.

2.2
Omwille van een praktische en gestroomlijnde werkwijze zal het hof alleen dr. F. Groenendaal als deskundige benoemen, waarbij hij de mogelijkheid heeft om mevr. dr. A. Kwee als mede-deskundige (of mede-rapporteur) in te schakelen (en mogelijk dus nog een kinderneuroloog). Het hof zal dan ook voor alle deskundigen (ieder op hun eigen vakgebied) de vragen formuleren, zoals van de zijde van het ziekenhuis al in de akte is gedaan. Indien en voor zover nog een belangrijke vraag voor de gynaecoloog niet is gesteld, kan mr. Zwart van de zijde van [appellanten] c.s. alsnog vragen stellen door tussenkomst van de raadsheer-commissaris / de griffie.

2.3
De te benoemen deskundige dr. F. Groenendaal heeft aangegeven dat hij op een termijn van zes maanden kan rapporteren, dat hij denkt 25 uur hiervoor nodig te hebben ဠ225,- per uur. In overleg met dr. F. Groenendaal is het aantal uren voor de andere deskundige mevr. dr. A. Kwee begroot op 20 uren á € 225,- per uur. Dat betekent aldus een voorschot van € 5.625,- en € 4.500,-; dit is in totaal € 10.125,-. Partijen hebben zich over de hoogte van het voorschot niet uitgelaten; het begrote aantal uren voor de inzet van beide deskundigen en het gevraagde voorschot komen het hof niet onredelijk voor. De betaling van het voorschot komt in beginsel ten laste van [appellanten] c.s. zoals al is aangekondigd in het tussenarrest van 26 maart 2019 (sub 3.11). Het hof verzoekt [appellanten] c.s. ook om een compleet dossier van de gerechtelijke procedure aan de deskundige te verstrekken.

2.4
Het hof zal hieronder de vragen opnemen, die voor dr. F. Groenendaal en/of voor mevr. dr. A. Kwee en/of de kinderneuroloog bestemd zijn; zij kunnen in onderling overleg bepalen wie welke vraag zal beantwoorden dan wel tezamen, waarbij het hof verzoekt om per vraag aan te geven welke deskundige aan het woord is.

Aan de deskundige(n) wordt in het algemeen gevraagd om het antwoord op de vragen te onderbouwen met de relevante wetenschappelijke literatuur, richtlijnen, protocollen enz.

Ten behoeve van de deskundige(n) wijst het hof op de Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage van de betreffende werkgroep (thans de Nederlandse Vereniging voor Medisch Specialistische Rapportage – NVMSR) van april 2016 (https://nvmsr.nl/publicaties/) en de “Leidraad deskundigen” van de Raad voor de Rechtspraak (deze wordt door de griffier verstrekt tegelijk met dit arrest).

Voorts benadrukt het hof dat de vragen beantwoord moeten worden naar de kennis van 7 februari 2007 en dat de deskundige(n) zich behoeden voor de valkuil van de ‘hindsight bias’, de verkregen kennis achteraf.

1. Heeft u voor beoordeling van deze casus en/of de beantwoording van de onderstaande vragen alle relevante medische informatie ontvangen (in het bijzonder het originele CTG)? Zo nee, wilt u dan aan partij [appellanten] c.s. dan wel het ziekenhuis door tussenkomst van mr. Zwart dan wel mr. De Ridder de benodigde informatie opvragen?

2. Kunt u aangeven wat op 7 februari 2007 de gangbare opvattingen binnen uw vakgebied (de professionele standaard) waren ten aanzien van de begeleiding van de geboorte van de tweeling [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ? Indien hierover uiteenlopende opvattingen, gebruiken of ‘scholen’ bestonden, wilt u dan uiteenzetten in welk opzicht dit het geval is? En wat is uw eigen opvatting daarover?

3. Had op grond van de op 7 februari 2007 geldende professionele standaard van dr. [de gynaecoloog] mogen worden verwacht dat hij, gezien de (kwaliteit van de)CTG-registratie en het tijdsverloop tussen de geboorte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] eerder had ingegrepen en zo ja, op welk moment en op welke wijze? Wilt u uw antwoord zo uitvoerig mogelijk toelichten mede aan de hand van de vaststelling in het arrest van 26 maart 2019 (sub 3.5) dat dr. [de gynaecoloog] tussen 16.20-16.21 en 16.47 uur niet in de verloskamer bij de moeder ( [appellante1] ) aanwezig was? Wilt u tevens ingaan op hetgeen de rapporteurs/deskundigen dr. Duvekot en prof. dr. Nijhuis hierover in hun rapporten (van 5 april 2015 respectievelijk 6 februari 2018) hebben geschreven en op hetgeen zij ter zitting van dit hof op 8 november 2018 hebben verklaard? (kenbaar uit het proces-verbaal van die datum; dit zit ook bij de stukken).

4.a. Wilt u (gedetailleerd, voor zover relevant) de gezondheidstoestand van [de minderjarige2] beschrijven vanaf haar geboorte op 7 februari 2007 om 16.47 uur tot aan de overplaatsing naar het WKZ op 10 februari 2007 om 14.15 uur?
b. Wilt u voor deze periode ook (gedetailleerd, voor zover relevant) de verrichte onderzoeken, de uitkomst daarvan, de uitgevoerde medische handelingen, de diagnoses en het gevoerde beleid beschrijven?
c. Zijn de onder b. beschreven onderzoeken/medische handelingen/gevoerde beleid in overeenstemming met de gangbare inzichten binnen uw vakgebied (de professionele standaard)? Indien hierover uiteenlopende opvattingen, gebruiken of ‘scholen’ bestonden, wilt u dan uiteenzetten in welk opzicht dit het geval is? En wat is uw eigen opvatting daarover?
d. Was er, gezien de onder a-c beschreven onderzoeken en bevindingen, een indicatie (volgens de professionele standaard) om [de minderjarige2] vóór 10 februari 2007, 14.15 uur, over te plaatsen naar een gespecialiseerd ziekenhuis en uiteraard met inachtneming van de kennis van toen (en niet met de wetenschap achteraf)?
e. Indien uw antwoord op vraag d. luidt dat [de minderjarige2] eerder overgeplaatst had moeten worden, kunt u dan aangeven of het beloop in de behandeling van [de minderjarige2] dan anders was geweest?

5. Is er naar uw mening en gelet op de gangbare inzichten binnen uw vakgebied (de professionele standaard) bij [de minderjarige2] sprake van perinatale asfyxie en/of een andere hersenbeschadiging? Wilt u in uw antwoord betrekken de bevindingen in het Tergooi ziekenhuis en in het WKZ?

6.a. Kunt u aangeven wat de oorzaak is van de perinatale asfyxie en/of hersenbeschadiging van [de minderjarige2] ? Zijn er hersenafwijkingen aantoonbaar die wijzen op een reeds voor de geboorte bestaande hersenaandoening?
b. Indien de perinatale asfyxie en/of hersenbeschadiging is veroorzaakt door de wijze waarop de bevalling is verlopen (in het bijzonder het tijdstip van de bevalling), kunt u dan aangeven in hoeverre dit letsel niet of in (wezenlijk) mindere mate (een percentage bijvoorbeeld) zou zijn opgetreden indien [de minderjarige2] eerder geboren zou zijn en daarbij uitgaan van de bevindingen van de rapporterend gynaecoloog/neonatoloog in antwoord op vraag 3?
c. Had de perinatale asfyxie en/of de hersenbeschadiging bij [de minderjarige2] geheel of gedeeltelijk (een percentage bijvoorbeeld) voorkomen kunnen worden door haar eerder geboren te laten worden dan wel door haar eerder over te plaatsen naar het WKZ? Kunt u uw antwoord onderbouwen met de opinies/onderzoeken hierover in de medische literatuur?

7. 7. Heeft u nog aanvullende (relevante) opmerkingen in deze zaak?

2.5
Het hof herhaalt hier (ook ten behoeve van de deskundigen) hetgeen is overwogen onder 3.10 in het tussenarrest van 26 maart 2019: na het conceptrapport van de deskundige(n) kunnen partijen hun eigen deskundige inschakelen om vragen te stellen en/of commentaar te leveren (met bijvoorbeeld een termijn van twee maanden) waarop de benoemde deskundige dan kan responderen in het eindrapport.

2.6
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. ECLI:NL:GHARL:2019:6057